ECLI:NL:GHAMS:2022:3829

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
13 maart 2023
Zaaknummer
21/00427 en 21/00444
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over WOZ-waarde en vergoeding immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de vaststelling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 129.000, maar de belanghebbende, eigenaar van het pand, betwistte deze waarde en stelde dat deze te hoog was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, maar kende wel een vergoeding van immateriële schade toe van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn. De heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen deze schadevergoeding. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank over de WOZ-waarde, maar matigde de schadevergoeding tot € 167, omdat de zaken samenhangend waren en de rechtbank niet voldoende rekening had gehouden met deze samenhang bij het toekennen van de schadevergoeding. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog had vastgesteld en dat de rechtbank terecht een schadevergoeding had toegekend, maar dat deze moest worden gematigd. De proceskostenvergoeding werd ook verlaagd, omdat de rechtbank geen rekening had gehouden met de samenhang van de zaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 21/00427 en 21/00444
6 december 2022
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], gevestigd te [plaats] (NH), belanghebbende,
(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels)
en op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente [plaats] (NH),de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak van 7 mei 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/938 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2019 op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak bekend als [adres 1] te [plaats] (hierna: de onroerende zaak) op de waardepeildatum 1 januari 2018 voor het kalenderjaar 2019 (hierna ook: de WOZwaarde) vastgesteld op € 129.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019 bekendgemaakt.
1.2.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 29 november 2019, het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 7 mei 2021 (waarvan het proces-verbaal op diezelfde dag is verzonden) heeft de rechtbank als volgt op het door belanghebbende ingestelde beroep beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot het vergoeden van door eiseres geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.”
Zaak 21/00427
1.4.1.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door de heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 juni 2021 en bij brief van 19 juli 2021 door de heffingsambtenaar nader gemotiveerd. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.2.
Van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen op 5 oktober 2021, 15 maart 2022 en 21 september 2022. Afschriften hiervan zijn aan de wederpartij verstrekt.
Zaak 21/00444
1.5.1.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 21 juni 2021. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.2.
Van belanghebbende zijn nadere stukken ontvangen op 25 augustus 2021, 2 september 2021, 9 december 2021 en 21 september 2022. Afschriften hiervan zijn aan de wederpartij verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2022. Ter zitting zijn de onderhavige zaak (met kenmerknummers 21/00427 en 21/00444) en de zaken met kenmerknummers 21/00426, 21/00443 en 22/00193 gezamenlijk behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is de onroerende zaak aangeduid als ‘object’ of ‘pand’):
“1. Eiseres is eigenaar van het pand. Het pand is een vrijstaand kantoorpand van vier bouwlagen dat is gebouwd in 1969. De gebruiksoppervlakte is ongeveer 184 m².”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. Tevens is in geschil of de rechtbank aan belanghebbende terecht een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en een kostenvergoeding alsmede vergoeding van het griffierecht heeft toegekend. Bij bevestigende beantwoording van deze vragen is nog in geschil of de rechtbank bij toekenning van de vergoedingen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met samenhang.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen en beslist:
“3. Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In geschil is de waarde van het object. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de waarde op apert onjuiste wijze is vastgestelde en heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat het bezwaarschrift volgens een door verweerder gehanteerd vast stramien ongegrond is verklaard, dat binnen de gemeente sprake is van bodemdaling en (hei)palenpest door de historisch lage grondwaterstand, dat verweerder moet aangeven waar zich windmolens en hoogspanningsmasten bevinden, waar te hoge hoeveelheden fijnstof zijn aangetroffen en op welke locaties deze omstandigheden zich gezamenlijk voordoen. Verder heeft eiseres aangevoerd dat verweerder, in strijd met minimaal één rechtsbeginsel, de grondstaffel niet heeft overgelegd en ook de gemeentelijke taxatiekaarten en taxatieverslagen moet overleggen. Volgens eiseres heeft verweerder geen geschikte referentiepanden gebruikt en is bij de waarde vaststelling onvoldoende rekening gehouden met de gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering, het rompslompforfait, het leegstandsrisico en met de sterke prijsstijgingen in de afgelopen jaren. Tenslotte maakt eiseres aanspraak op een proceskostenvergoeding en op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat de in het taxatierapport van verweerder genoemde huur- en verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten worden betwist. Ter zitting heeft eiseres voorgesteld de waarde van het pand vast te stellen op € 69.000.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde moet worden gehandhaafd op € 129.000. Verweerder heeft daarvoor een onderzoeksrapport overgelegd dat is opgemaakt op 11 februari 2021 door [naam] . Dit onderzoeksrapport bevat naast gegevens van het object gegevens van vergelijkbare objecten waarvan marktgegevens bekend zijn. Verder heeft verweerder – kort weergegeven – aangevoerd dat niet duidelijk is of eiseres een hogere of lagere waarde bepleit en dat de gemachtigde van eiseres in alle zaken waarin hij als gemachtigde optreedt nagenoeg gelijkluidende bezwaar- en beroepschriften indient en veel van de daarin aangevoerde gronden ter zitting of kort daarvoor worden ingetrokken. De wijze waarop de gemachtigde procedeert mag, aldus nog steeds verweerder, niet leiden tot nodeloze inspanningen, tijdsbesteding en kosten.
5. Bij de totstandkoming van de Wet WOZ is de WOZ-waarde omschreven als "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". De rechtbank overweegt dat verweerder aannemelijk moet maken dat hij de waarde niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verweerder heeft daarvoor verwezen naar het door hem ingebrachte rapport. Daarin wordt aan het pand een waarde toegekend van € 138.000. Tegenover hetgeen eiseres ter zitting heeft aangevoerd heeft verweerder nog aangevoerd dat de in het taxatierapport genoemde huurprijzen zijn ontleend aan door eiseres verstrekte huurcontracten en het dus niet om geschatte maar gerealiseerde huurprijzen gaat.
6. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de in het rapport vermelde gegevens te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder met het onderzoeksrapport in het van hem te verlangen bewijs geslaagd. In dit rapport is de juistheid van de vastgestelde waarde getoetst aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode. Het onderzoeksrapport bevat onder meer gegevens van kantoorpanden, namelijk het object [adres 2] te [plaats] , dat in gedeelten aan verschillende huurders is verhuurd en [adres 3] waarvan recente huurprijzen bekend zijn. Verder bevat het rapport gegevens van de objecten [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] , eveneens in gebruik als kantoorpanden, waarvan verkoopcijfers bekend zijn. [adres 4] heeft een oppervlakte van 70 m² en is op 6 maart 2019 verkocht voor € 100.000. [adres 5] heeft een oppervlakte van 190 m² en is op 30 januari 2017 verkocht voor € 450.000. [adres 6] heeft een oppervlakte van 148 m² en is op 11 november 2016 verkocht voor € 417.750. Hoewel deze objecten onderling verschillend zijn en ook verschillen van het pand, zijn ze, naar het oordeel van de rechtbank, qua ligging en gebruik goed bruikbaar als vergelijkingsobject. Op basis van de grootte, de verkoopcijfers en de getaxeerde huurwaarden heeft verweerder voor het object [adres 4] een kapitalisatiefactor vastgesteld van 12, voor [adres 5] van 12,9 en voor [adres 6] van 12,5. Analyse van de vastgestelde waarde van het object op basis van de van het object bekende huurwaarde leidt tot een kapitalisatiefactor van 10. Naar het oordeel van de rechtbank is de vastgestelde waarde daarom niet te hoog ten opzichte van de gerealiseerde huur- en verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
7. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiseres heeft de in het onderzoeksrapport van verweerder vermelde gegevens niet weersproken. Zo al sprake zou zijn van een gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering, een zeker leegstandsrisico en sterke prijsstijgingen in de afgelopen jaren, dan is, gezien het feit dat voor het pand een beduidend lagere kapitalisatiefactor is bepaald dan voor de vergelijkingsobjecten, daarmee in voldoende mate rekening is gehouden. Van de overige door eiseres genoemde omstandigheden is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en is ook uit andere bron niet gebleken dat en in welke mate die van invloed zijn op de waarde van het object. Verder heeft eiseres de door haar voorgestelde waarde op geen enkele wijze onderbouwd.
8. Gelet op het vorenstaande is de waarde niet te hoog vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond.
9. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
10. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 27 maart 2019 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 7 mei 2021, is een periode van afgerond 26 maanden verstreken. Feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort zijn gesteld noch gebleken. Dat betekent dat de redelijke termijn met 2 maanden is overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar, oftewel 18 maanden, in beslag neemt. De uitspraak op bezwaar was op 29 november 2019. De bezwaarfase heeft dus (afgerond) 8 maanden, en daarmee 2 maanden te lang geduurd. Het beroepschrift is ingediend op 7 januari 2020. De beroepsfase heeft dus (afgerond) 16 maanden, en dus niet te lang geduurd. Daarom is de overschrijding van de redelijke termijn geheel toe te rekenen aan de bezwaarfase. De schadevergoeding komt dus geheel voor rekening van verweerder.
11. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond, maar kent de rechtbank eiser wel een schadevergoeding toe van € 500.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en, omdat de vergoeding slechts wordt toegekend wegens het toekennen van een immateriële schadevergoeding, een wegingsfactor van 0,5 (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.2).”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Zaak 21/00444; hoger beroep belanghebbende
Griffierecht hoger beroep
5.1.
Bij brieven van 24 november 2021 en 23 december 2021 heeft de griffier belanghebbende bericht dat zij op grond van de verstrekte gegevens niet voldoet aan de criteria voor vrijstelling van het griffierecht en dat vooralsnog griffierecht in rekening zal worden gebracht. Het Hof ziet geen aanleiding om van deze voorlopige beslissing terug te komen. Belanghebbende is daarom voor de behandeling van dit hoger beroep definitief griffierecht verschuldigd, hetgeen ook reeds door haar is voldaan.
Ontvankelijkheid hoger beroep belanghebbende
5.2.
De heffingsambtenaar heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep in twijfel getrokken; hij wijst daartoe op de dagtekening van het hogerberoepschrift, te weten 9 juni 2021, en de ontvangst door het Hof op 21 juni 2021. Het Hof overweegt als volgt. De uitspraak van de rechtbank is blijkens het datumstempel op het afschrift van die uitspraak, verzonden op vrijdag 7 mei 2021. Uitgaande van die datum verliep de termijn tot het instellen van hoger beroep op vrijdag 18 juni 2021. Het hogerberoepschrift van belanghebbende is gedagtekend 9 juni 2021, en is op maandag 21 juni 2021 door het Hof ontvangen. Met inachtneming van de door de gemachtigde gegeven toelichting ter zitting van het Hof, acht het Hof aannemelijk dat het hogerberoepschrift tijdig ter post is bezorgd; het hoger beroep van belanghebbende is daarom ontvankelijk.
WOZ-waarde
Standpunten belanghebbende
5.3.
Belanghebbende heeft haar in eerste aanleg ingebrachte grieven tegen de waarde van de onroerende zaak herhaald. Zij heeft ter zitting benadrukt dat de heffingsambtenaar bij de bepaling van het leegstandsrisico als onderdeel van de berekening van de kapitalisatiefactor, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de coronapandemie die, naar zij stelt, zich al in 2019 manifesteerde. Zij wijst daarbij op HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974, NJB 2022/106 over huurprijsvermindering vanwege de lockdown tijdens de coronapandemie. De heffingsambtenaar had daar rekening mee moeten houden bij het bepalen van het leegstandsrisico, aldus belanghebbende. In dat verband wijst belanghebbende ook op een aantal bij haar stukken gevoegde publicaties. Omdat de heffingsambtenaar rekent met een kapitalisatiefactor van 10 had hij rekening moeten houden met pandemieën en crises die zich vanaf 2019 over een periode van 10 jaar wereldwijd kunnen voordoen en waarvan blijkt dat deze zich inmiddels ook hebben voorgedaan. Daarbij dient – althans zo begrijpt het Hof belanghebbendes verwijzing naar artikel 18, derde lid, Wet WOZ –, te worden uitgegaan van de toestandsdatum 1 januari 2019 en niet van de waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende bepleit een waarde van € 69.000 aangezien het leegstandsrisico gegeven de pandemieën wel kan oplopen tot 40%.
Standpunten heffingsambtenaar
5.4.
De heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist. De heffingsambtenaar acht het oordeel van de rechtbank inzake de waarde van de onroerende zaak juist. Meer specifiek heeft de heffingsambtenaar betwist dat van de coronapandemie in het onderhavige belastingjaar 2019 sprake was; er waren in dat jaar in Nederland nog geen maatregelen in verband met de coronapandemie genomen, nog afgezien van de vraag of die maatregelen in dit geval al een waardedrukkend effect zouden hebben. Er is volgens de heffingsambtenaar ook niet gebleken van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de waardebepaling zou moeten plaatsvinden naar de toestandsdatum 1 januari 2019. Voorts betwist de heffingsambtenaar dat hij voor de bepaling van het leegstandsrisico gehouden zou zijn een inschatting te maken van pandemieën en andere crises die zich in de wereld de komende 10 jaar zouden kunnen voordoen.
Oordeel Hof
5.5.1.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank inzake de waardering van de onroerende zaak alsmede de gronden waarop het berust als overwogen in de onderdelen 5 tot en met 8 van haar uitspraak, en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt daar het volgende aan toe. Belanghebbendes standpunt kortweg inhoudende dat de heffingsambtenaar ten onrechte bij de waardebepaling geen rekening heeft gehouden met toekomstige pandemieën en crises in de wereld, wordt verworpen. Ten tijde van de waardepeildatum van 1 januari 2018 was er geen aanleiding om rekening te houden met de door belanghebbende gestelde toekomstige omstandigheden als waardedrukkende factoren. Hetzelfde heeft te gelden voor zover moet worden aangenomen dat in dit geval een waardering zou moeten plaatsvinden per de toestandsdatum van 1 januari 2019. Het Hof acht evenwel in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden uitgegaan van een waardering per toestandsdatum. Met omstandigheden die van invloed zijn op de waarde heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden door de huurwaarde en kapitalisatiefactor te baseren op in de markt gerealiseerde huren en transactieprijzen op of nabij de waardepeildatum.
5.5.2.
Al hetgeen de gemachtigde namens belanghebbende overigens nog heeft gesteld en aangevoerd – hij heeft in hoger beroep niet uitdrukkelijk afstand genomen van de in bezwaar en beroep aangevoerde grieven waarvan zonder meer niet valt in te zien waarom zij van enig belang zijn voor de onderhavige zaak, zoals onder meer de ook de door de rechtbank gememoreerde bodemdaling en (hei)palenpest – leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
Zaak 21/00427; hoger beroep heffingsambtenaar
Standpunten heffingsambtenaar
5.6.1.
Het primaire standpunt van de heffingsambtenaar houdt in dat de rechtbank ten onrechte aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade heeft toegekend. In dat verband wijst de heffingsambtenaar erop dat over de betaling van het griffierrecht door belanghebbende er langere tijd is gecorrespondeerd met de rechtbank, en betaling van dat griffierecht zodanig lang is uitgebleven, dat de overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende moet worden toegerekend.
5.6.2.
Subsidiair luidt het standpunt van de heffingsambtenaar dat de rechtbank bij het toekennen van de vergoeding van immateriële schade en van proceskosten, de onderhavige zaak en de zaken met kenmerknummers 21/00426 en 21/00443 (kenmerk rechtbank: HAA 20/934) en kenmerknummers 21/00428 en 21/00442 (kenmerk rechtbank: HAA 20/1041), in welke zaak hij eveneens hoger beroep heeft aangetekend tegen de beslissing van de rechtbank tot toekenning van vergoeding van immateriële schade, als samenhangend had moeten aanmerken en daarom ten onrechte in alle drie de zaken een volledige vergoeding van € 500 heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.6.3.
Eenzelfde standpunt huldigt de heffingsambtenaar ter zake van zijn veroordeling tot vergoeding van het door belanghebbende in ieder van die zaken betaalde griffierecht.
Standpunten belanghebbende
5.7.
Belanghebbende betwist de standpunten van de heffingsambtenaar en wijst erop dat in iedere zaak niet alleen sprake is van beschikkingen voor verschillende onroerende zaken, maar dat de beschikking voor wat betreft de zaak met kenmerk HAA 20/1041 (kenmerknummers Hof: 21/00428 en 21/00442) ook op naam van een andere belanghebbende is gesteld.
Oordeel Hof
Vergoeding van immateriële schade
5.8.1.
Het Hof verwerpt het primaire standpunt van de heffingsambtenaar en overweegt daartoe als volgt. Vast staat dat ondanks dat er langere tijd is gecorrespondeerd tussen belanghebbende en de rechtbank over het griffierecht en betaling daarvan langere tijd uitbleef, de rechtbank uitspraak heeft gedaan binnen anderhalf jaar nadat beroep was ingesteld. Het Hof vindt in de omstandigheid dat het langere tijd heeft geduurd voordat het bij de rechtbank verschuldigde griffierecht werd voldaan, geen aanleiding om de redelijke termijn te verlengen. Daarom is het Hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft kunnen oordelen dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
5.8.2.
Gegeven het oordeel onder 5.8.1. komt het Hof toe aan de beoordeling van het subsidiaire standpunt van de heffingsambtenaar. Zowel in de onderhavige zaak als in de zaken met kenmerknummers 21/00426 en 21/00443 (kenmerk rechtbank: HAA 20/934) en kenmerknummers 21/00428 en 21/00442 (kenmerk rechtbank: HAA 20/1041), heeft de rechtbank steeds een vergoeding voor immateriële schade toegekend aan belanghebbende, zonder deze zaken als samenhangend aan te merken. Voor het antwoord op de vraag wanneer zaken als samenhangend dienen te worden aangemerkt acht het Hof de navolgende rechtsoverweging uit HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2017/117, van belang:
“2.5.2. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien in een belastinggeschil de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, onderdeel 3.3.3). In een geval als het onderhavige, waarin meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (in deze zin ook CRvB 30 juni 2009, nrs. 08/4752, 4756 t/m 4759 BESLU en 09/1277, 1278, 1280, 1282 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125, JB 2009/208). Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel, in dit geval vanaf de ontvangst van het eerst ingediende bezwaarschrift.”
Eveneens acht het Hof de navolgende overweging uit Hoge Raad 31 januari 2020, nr. 18/04777, ECLI:NL:HR:2020:154, van belang:
“2.4.3 Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband verdient opmerking dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden. Ook indien zaken die zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar.
Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel2 [noot 2 HR: Zie rechtsoverweging 2.5.2 van het overzichtsarrest (
Hof: HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).]”
5.8.3.
Het Hof is van oordeel dat zowel in de fase van het bezwaar als beroep sprake is van een gezamenlijke behandeling van de onderhavige zaak en de zaken met kenmerknummers 21/00426 en 21/00443 (kenmerk rechtbank: HAA 20/934) en kenmerknummers 21/00428 en 21/00442 (kenmerk rechtbank: HAA 20/1041). Al deze zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp namelijk een geschil over de WOZ-waarde van een onroerende zaak.
Uit het bezwaar, het hoorverslag en de uitspraak op bezwaar kan worden opgemaakt dat belanghebbende zich in al deze zaken op nagenoeg identieke gronden op het standpunt heeft gesteld dat de onderscheiden WOZ-waarden van de beide onroerende zaken te hoog zijn vastgesteld. Ook in beroep is sprake geweest van een gezamenlijke behandeling getuige het procesverbaal van de zitting waarop deze zaken gezamenlijk zijn behandeld.
Daarom is het Hof van oordeel dat deze zaken in beginsel (zie ook 5.8.4 hierna) samenhangend zijn.
5.8.4.
Belanghebbende heeft nog betoogd dat er geen reden is de zaak met en kenmerknummers 21/00428 en 21/00442 (kenmerk rechtbank: HAA 20/1041) als samenhangend met de beide andere zaken te beschouwen, omdat het bezwaar in die zaak is ingediend door een andere belanghebbende, te weten [X-B.V.] , een dochtervennootschap van belanghebbende. Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende onder verwijzing naar HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195, waarin onder meer het volgende is overwogen:
“4.2. (…) Voorts kan het feit dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld een dermate matigende invloed hebben op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen (in dezelfde zin onder meer CBB 24 juni 2014, nr. AWB 08/748 e.a., ECLI:NL:CBB:2014:234, onderscheidenlijk ABRvS 9 februari 2011, nr. 200908260/1/M2, ECLI:NL:RVS:2011:BP3701, AB 2012/107). Bij het laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende bij de procedure of bij de gezamenlijk behandelde zaken een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft, ook als de belanghebbende een rechtspersoon is.”
Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de wegens de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg toe te kennen vergoeding van immateriële schade in de drie hiervoor vermelde samenhangende zaken (kenmerken rechtbank HAA 20/934, HAA 20/938en HAA 20/1041) dient te worden gematigd tot eenmaal € 500. Aan de onderhavige zaak zal het Hof hiervan een bedrag van € 167 toekennen.
5.8.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft nog bepleit dat vanwege de coronapandemie er reden is de redelijke termijn van twee jaar te verkorten naar 1 of 1,5 jaar; belanghebbende heeft via een digitale beeld- en geluidsverbinding aan de zitting bij de rechtbank deelgenomen hetgeen tijdbesparend werkt. Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende, aangezien er geen rechtsregel is die voorschrijft dat – en ook overigens niet valt in te zien waarom – de redelijk termijn dient te worden verkort in omstandigheden waarin de gemachtigde gelegenheid krijgt om via een digitale beeld- en geluidsverbinding deel te nemen aan een hoorgesprek of rechtszitting, in tijden dat de gerechtsgebouwen gesloten waren voor publiek. Het Hof is dan ook van oordeel, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan de termijn dient te worden verkort.
Vergoeding van proceskosten
5.8.6.
De rechtbank heeft op grond van artikel 8:75 Awb een proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend wegens veroordeling van de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade; daarbij heeft de rechtbank geen rekening gehouden met samenhang. Gegeven het voorschrift van artikel 3 Besluit proceskosten bestuursrecht, had ook bij de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten rekening moeten worden gehouden met samenhang. Immers in de onderhavige zaak en de beide andere voormelde zaken is sprake van door het bestuursorgaan en de bestuursrechter gelijktijdig behandelde bezwaren en beroepen waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn (vgl. HR 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439, BNB 2017/109). Het Hof zal de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding daarom verminderen tot 1/3 van het ten tijde van deze uitspraak geldende bedrag.
Griffierecht
5.8.7.
De heffingsambtenaar heeft zijn grief tegen de uitspraak van de rechtbank over het niet in aanmerking nemen van samenhang, ook betrokken op het griffierecht. In dit verband is artikel 8:41, derde lid, Awb van belang, dat als volgt luidt:
“3. Indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, is eenmaal griffierecht verschuldigd. Dit griffierecht is gelijk aan het hoogste van de bedragen die bij toepassing van het tweede lid verschuldigd zouden zijn geweest.”
Er is voor belanghebbende in de onderhavige zaak en in de zaak met kenmerknummers 21/00426 en 21/00443 (kenmerk rechtbank: HAA 20/934) één beroepschrift ingediend dat is gericht tegen dezelfde uitspraak op bezwaar van 29 november 2019. De rechtbank heeft dit beroep gesplitst, kennelijk omdat de grieven in het beroepschrift zijn gericht tegen WOZ-beschikkingen voor verschillende onroerende zaken. In de zaak met kenmerknummers 21/00428 en 21/00442 (kenmerk rechtbank: HAA 20/1041) is een beroepschrift ingediend namens een andere belanghebbende, te weten [X-B.V.] Van inhoudelijke samenhang van besluiten als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, Awb kan worden gesproken indien voor de beoordeling van de bestreden besluiten met het oog op de toe te passen regelgeving dezelfde feiten en omstandigheden relevant zijn (zie HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040, BNB 2022/107). Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in het onderhavige geval terecht ervan is uitgegaan dat de uitspraken op bezwaar niet zien op samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, derde lid, Awb. Dit betekent dat de rechtbank de heffingsambtenaar terecht heeft veroordeeld tot vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht. Het andersluidende standpunt van de heffingsambtenaar wordt verworpen.
Slotsom
5.9.
De slotsom is dat het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond is en dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de beslissing inzake de vergoeding van immateriële schade en proceskosten betreft.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de ongegrondverklaring van het beroep en de beslissing inzake de vergoeding aan belanghebbende van het door haar betaalde griffierecht;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het vergoeden van door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 167;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 253.
De uitspraak is gedaan door mrs. R.C.H.M. Lips, voorzitter, H.E. Kostense en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder, als griffier. De beslissing is op 6 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.