ECLI:NL:CRVB:2024:2321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
21/1830 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens te veel vermogen en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand van betrokkene, die volgens het college over te veel vermogen beschikte. De zaak is ontstaan na een politie-inval op 26 september 2018, waarbij een contant geldbedrag van € 48.450,- werd aangetroffen in de woning van betrokkene. Het college stelde dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting had geschonden door dit bedrag niet te melden. Daarnaast werd betrokkene verweten dat hij beschikte over drie auto’s, waarvan de waarde de grens van het vrij te laten vermogen overschreed. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de besluiten van het college vernietigd, maar het college ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak had voorzien en dat het college voldoende bewijs had geleverd dat betrokkene de feitelijke beschikkingsmacht had over twee van de drie auto’s. De Raad bevestigde dat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat het aangetroffen geld niet van hem was. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het besluit van het college over de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2011 tot en met 9 juli 2014 herroept. De Raad droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstand, waarbij de eerdere besluiten gedeeltelijk in stand blijven.

Uitspraak

21/1830 PW, 21/1853 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 april 2021, 19/3074 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 25 november 2024

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een intrekking en terugvordering van bijstand op de grond dat betrokkene over te veel vermogen beschikte. Het college en betrokkene hebben beiden hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een aantal formele beroepsgronden aangevoerd. Die beroepsgronden slagen niet. Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zelf heeft voorzien in de zaak. Deze beroepsgrond slaagt. Inhoudelijk gaat het in deze zaak allereerst over intrekking van bijstand met ingang van 1 oktober 2018. Volgens het college heeft betrokkene zijn inlichtingenverplichting geschonden door een groot bedrag aan contanten dat bij een inval door de politie in zijn woning is aangetroffen, niet bij het college te melden. Over dit bedrag in contanten oordeelt de Raad, met de rechtbank, dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit geldbedrag niet aan hemzelf toebehoorde. Verder gaat deze zaak over intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 september 2011 tot en met 30 september 2018 op de grond dat betrokkene in die periode kon beschikken over vermogen in de vorm van drie auto’s met een waarde boven de grens van het vrij te laten vermogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene de feitelijke beschikkingsmacht had over de drie auto’s. De Raad oordeelt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene de feitelijke beschikkingsmacht heeft gehad over twee van de drie auto’s. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering over de periode van 1 september 2011 tot en met 30 september 2018 gedeeltelijk in stand kunnen blijven. Het college krijgt dus gedeeltelijk gelijk. Betrokkene krijgt geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Het college heeft hoger beroep ingesteld (21/1830 PW). Namens betrokkene heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat, eveneens hoger beroep ingesteld (21/1853 PW).
Vervolgens heeft mr. N.E. Gradisen, advocaat, zich als gemachtigde voor het college gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, de gronden van het hoger beroep aangevuld en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft schriftelijk vragen aan partijen gesteld.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 12 maart 2024. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Engelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M.M. van Mil, advocaat en waarnemer van mr. Gradisen. Tevens is W.C.J. Verhallen, inkomensconsulent van het college, verschenen.
Op deze zitting heeft betrokkene verzocht om wraking van de voorzitter van de meervoudige kamer, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst. Bij beslissing van 30 mei 2024 heeft de wrakingskamer van de Raad het wrakingsverzoek afgewezen.
Namens betrokkene heeft mr. Engelen gereageerd op de schriftelijke vragen van de Raad en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 14 oktober 2024. Voor die zitting is betrokkene verschenen, bijgestaan door mr. Engelen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Mil. Tevens is F.F.G van der Laan, inkomensconsulent van het college, verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 4 april 1988 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 26 september 2018 is bij een doorzoeking door de politie in de toenmalige woning van betrokkene (woning) onder meer een contant geldbedrag van € 48.450,- aangetroffen. De politie vermoedde na verder onderzoek dat betrokkene vanaf september 2011 eigenaar was van drie auto’s met een bovengemiddelde waarde, tot € 25.000,-, die op naam van de broer van betrokkene (P) geregistreerd hebben gestaan. De politie heeft op 9 oktober 2018 P gehoord als getuige en daarvan proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Het college heeft van de politie een op grond van artikel 13b van de Opiumwet opgestelde bestuurlijke rapportage van 1 oktober 2018 ontvangen en inzage gekregen in een aantal processen-verbaal van verhoor. Deze processen-verbaal van verhoor zijn via het Regionale Informatie- en Expertisecentrum (RIEC) aan het college verstrekt in het kader van het “Convenant ten behoeve van bestuurlijke en geïntegreerde aanpak georganiseerde criminaliteit, bestrijding handhavingsknelpunten en bevordering integriteitsbeoordelingen” (het convenant). Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsmedewerker van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsmedewerker onder andere dossieronderzoek verricht en de van de politie verkregen processen-verbaal geraadpleegd. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport handhaving van 11 februari 2019.
1.4.
Met een besluit van 14 februari 2019, herzien met een besluit van 7 mei 2019 (besluit 1) heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 1 oktober 2018 ingetrokken. Met een besluit van 19 maart 2019 (besluit 2) heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 1 september 2011 ingetrokken en de over de periode van 1 september 2011 tot en met 30 september 2018 verstrekte bijstand, ter hoogte van in totaal € 110.514,76, van betrokkene teruggevorderd.
1.5.
Met een besluit van 8 oktober 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college het bedrag van de terugvordering verlaagd naar € 106.413,35. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat betrokkene, door het bij de doorzoeking in zijn woning aangetroffen bedrag van € 48.450,- aan contanten niet bij het college te melden, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 1 oktober 2018 niet worden vastgesteld. Verder ligt aan het bestreden besluit ten grondslag dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij gedurende de periode van 1 september 2011 tot en met 30 september 2018 kon beschikken over vermogen in de vorm van drie auto’s, waarvan de waarde de voor hem toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen van een alleenstaande te boven ging. Volgens het college had betrokkene daarom in die periode geen recht op bijstand.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar voor zover gericht tegen besluit 2 gegrond verklaard, besluit 2 herroepen, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit en de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat anders dan betrokkene had aangevoerd het college de processen-verbaal uit het strafdossier op rechtmatige wijze van het RIEC heeft verkregen. Anders dan het college is de rechtbank van oordeel dat niet artikel 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens (Wpg) en artikel 4:3, zevende lid, van het Besluit politiegegevens (Bpg) daarvoor de wettelijke grondslag vormen, maar artikel 19 van de Wpg. Over het inhoudelijke geschil is de rechtbank van oordeel dat de beroepsgronden tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking per 1 oktober 2018, niet slagen. De rechtbank is verder van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto’s tot het vermogen van betrokkene moeten worden gerekend. Het college heeft zich vooral gebaseerd op het strafrechtelijke onderzoek. Hieraan kan weliswaar een vermoeden worden ontleend maar het biedt onvoldoende concrete en objectief verifieerbare feiten en omstandigheden voor een intrekking en terugvordering van bijstand over de gehele periode van 1 september 2011 tot en met 30 september 2018. Het besluit is in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Nu naar het oordeel van de rechtbank het college dit gebrek, gelet op het tijdsverloop, niet meer kan herstellen, heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien.
Het standpunt van het college
3.1.
Het college is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat het college daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Ook betrokkene is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat betrokkene daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over de intrekking en terugvordering van de bijstand van betrokkene juist is. Hij doet dat aan de hand van wat het college en betrokkene in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van het college deels slaagt en dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben. De wettelijke regels die voor de beoordeling van de hoger beroepen belangrijk zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Hoger beroep college: grondslag gegevensuitwisseling uit het strafdossier
4.1.1. De eerste beroepsgrond van het college is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 18, eerste lid, van de Wpg, gelezen in samenhang met artikel 4:3, zevende lid, van het Bpg niet als wettelijke grondslag kan worden gebruikt voor de gegevensuitwisseling tussen het RIEC en het college. Het college heeft aangevoerd dat deze bepalingen wel degelijk een wettelijke grondslag vormen voor een dergelijke gegevensuitwisseling.
4.1.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de grondslag voor de gegevensuitwisseling wél kan worden gevonden in artikel 19 van de Wpg. Nu het college te kennen heeft gegeven dat hij dit oordeel van de rechtbank uitdrukkelijk niet bestrijdt, ziet de Raad zich allereerst voor de vraag gesteld of het college een procesbelang heeft bij de beoordeling van de onder 4.1.1 genoemde beroepsgrond.
4.1.3. Uit vaste rechtspraak [1] vloeit voort dat sprake is van procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.1.4. Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld biedt artikel 19 van de Wpg een grondslag voor de hier aan de orde zijnde gegevensuitwisseling. Hieruit volgt al dat het resultaat van de beoordeling van de hoger beroepsgrond in deze zaak voor het college geen feitelijke betekenis kan hebben. Het door het college gestelde belang om ten behoeve van andere procedures duidelijkheid over de grondslag te verkrijgen, levert geen procesbelang op. Over mogelijke toekomstige beslissingen kan de Raad op dit moment nog niet oordelen. Een louter principieel belang is onvoldoende.
4.1.5. De Raad komt dan ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.
Hoger beroep betrokkene: gebruik van gegevens uit het strafdossier
4.2.1. Betrokkene heeft betoogd, zoals hij ter zitting heeft verduidelijkt, dat het RIEC de processen-verbaal van verhoor uit het strafdossier niet aan het college had mogen verstrekken, althans achteraf niet had mogen verstrekken, omdat er geen sprake is geweest van georganiseerde criminaliteit. Die processen-verbaal had het college volgens betrokkene dan ook niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.2.2. Zoals in 4.1.4 al is overwogen biedt artikel 19 van de Wpg een grondslag voor de gegevensuitwisseling. De achtergrond van deze bepaling is dat onder meer de politie en de gemeente samenwerken, in dit geval onder de vlag van het RIEC. De kern van de samenwerking is dat alle partners in het veiligheidsdomein zorgdragen voor een effectieve aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit op basis van een goede informatieuitwisseling tussen de partners en een adequate inzet van de bevoegdheden waarover de partners – ieder afzonderlijk – beschikken.
4.2.3. In het tussen het college en het RIEC gesloten convenant zijn afspraken gemaakt over die gegevensuitwisseling. Uit deze afspraken volgt niet dat pas gegevens worden uitgewisseld als is komen vast te staan dat sprake is geweest van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Dat zou een effectieve aanpak juist in de weg staan.
4.2.4. En zelfs als informatie uit het strafdossier over betrokkene in strijd met bepalingen van de Wpg aan het college zou zijn verstrekt, zou gebruik daarvan door het college alleen onrechtmatig zijn indien dit zozeer zou indruisen tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. [2] Dat is hier niet het geval. Daarbij is van belang dat ter zitting het college onweersproken heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie om toestemming is gevraagd om de processen-verbaal te verkrijgen en dat die toestemming is verleend. Ten slotte heeft het college niet het gehele strafdossier verkregen, maar slechts een beperkt gedeelte waaronder de processen-verbaal van de verhoren van P.
Hoger beroep betrokkene: onschuldpresumptie
4.3.1. Betrokkene heeft in hoger beroep het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 januari 2023 overgelegd, waaruit blijkt dat hij is vrijgesproken van het witwassen van één van de drie in 1.2 vermelde auto’s, namelijk de Volkswagen. Betrokkene voert aan dat als in de bestuursrechtelijke procedure zou worden geoordeeld dat de Volkswagen en eventueel andere genoemde auto’s uit het strafdossier tot zijn vermogen zouden kunnen worden gerekend, er alsnog twijfel zou ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak. Dit levert strijd op met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.2. Voor een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie moet een betrokkene stellen en bewijzen dat een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Dat een dergelijk verband wordt vastgesteld, is op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs bewezen worden verklaard. Wel is van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel mogen doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. [3] De autoriteiten mogen ook geen strafrechtelijke karakterisering geven van de gedraging van de betrokkene en hun eigen rechtsterrein (forum) niet te buiten gaan. Dit volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [4]
4.3.3. De vraag of een voldoende verband bestaat tussen de door betrokkene bedoelde strafrechtelijke procedure en deze bestuursrechtelijke procedure kan hier onbesproken blijven. Gelet op het verschil in rechtsvragen die in de procedures centraal staan kan met een beslissing in de bestuursrechtelijke procedure namelijk geen twijfel ontstaan aan de juistheid van de vrijspraak. Het vonnis waar betrokkene naar heeft verwezen is gebaseerd op andere rechtsvragen dan die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen. Bovendien gelden in de strafrechtelijke procedure andere bewijsregels dan in de onderhavige procedure. De vrijspraak – die overigens nog geen kracht van gewijsde heeft – ziet op een delict (‘witwassen’) dat is strafbaar gesteld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe is beoordeeld of de Volkswagen afkomstig was uit enig misdrijf. Omdat daarvan geen sprake was volgens de rechtbank is betrokkene vrijgesproken. In de bestuursrechtelijke procedure staat ter beoordeling of betrokkene had moeten melden dat hij over de Volkswagen kon beschikken en dat heeft nagelaten. Aan het bestreden besluit ligt namelijk ten grondslag dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat hij niet heeft gemeld dat hij kon beschikken over vermogen in de vorm van drie, op naam van zijn broer gestelde, auto’s, waaronder de Volkswagen, waarvan de waarde de voor hem vrij te laten grens van het vermogen te boven ging. Het antwoord op de vraag, of de Volkswagen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig (eigen) misdrijf is bij die beoordeling niet van belang.
4.3.4. Betrokkene heeft in dit verband verder nog aangevoerd dat hij beperkt was in zijn verweermogelijkheden, omdat het strafrechtelijke onderzoek op het moment van de gegevensuitwisseling nog niet was afgerond. Voor zover deze grond zo is te begrijpen dat de bestuursrechtelijke procedure, waarin geschilpunten samenhangen met de strafrechtelijke procedure, moet worden aangehouden totdat de strafrechtelijke procedure is afgerond, slaagt niet om de volgende reden.
4.3.5. De onschuldpresumptie brengt volgens vaste rechtspraak niet mee dat de bestuursrechtelijke procedure moet worden aangehouden. [5] Het is verder niet zo dat het college in de procedure over de intrekking en terugvordering van bijstand een oordeel geeft over de schuld van betrokkene bij het plegen van een strafbaar feit.
4.3.6. Betrokkene heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij in de bestuursrechtelijke procedure beperkt was in zijn verweermogelijkheden doordat de processen-verbaal van een onvoltooid strafrechtelijk onderzoek waren verstrekt. Bij deze belastende besluiten rusten de stelplicht en bewijslast op het college. De door de politie aan het college verstrekte gegevens bevatten slechts een weergave van feiten in de vorm van processen-verbaal. Betrokkene kon die gestelde feiten met tegenargumenten en -bewijs ontkrachten of weerleggen, ook tijdens het verder verloop van het strafrechtelijk onderzoek. In ieder geval beschikte hij tijdens de tweede zitting in hoger beroep over het volledige strafrechtelijke dossier, zodat hij in zoverre niet beperkt is geweest in zijn verweermogelijkheden tegen besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand.
Sepot
4.4.1. Volgens vaste rechtspraak [6] kan de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich in een voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien een strafrechtelijke procedure niet is voortgezet in verband met een sepot. Bij schriftelijk sepot van 27 februari 2024 heeft de officier van justitie (OvJ) besloten betrokkene niet (verder) te vervolgen voor de verdenking van overtreding van de Opiumwet, omdat daarvoor onvoldoende bewijs was. In hoger beroep heeft betrokkene met verwijzing naar dit sepot aangevoerd dat hierdoor de overwegingen van de rechtbank over zijn betrokkenheid bij de vervaardiging en verhandeling van drugs niet in stand kunnen blijven. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.2. Het in 4.4.1 vermelde sepot wegens gebrek aan bewijs betekent dat de OvJ geen of onvoldoende bewijs aanwezig heeft geacht voor de stelling dat betrokkene de Opiumwet heeft overtreden. Maar in de bestuursrechtelijke procedure is de herkomst van middelen waarover betrokkene kon beschikken niet relevant en dus ook niet of hij de Opiumwet wel of niet heeft overtreden. Wel is relevant dat hij op grond van de inlichtingenverplichting middelen waarover hij beschikt aan het college moet melden. De rechtbank heeft dan ook niet overwogen dat betrokkene de Opiumwet heeft overtreden, maar wel dat een groot contant bedrag in zijn woning is aangetroffen.
Hoger beroep college: wijze van afdoening door de rechtbank
4.5.1. Als tweede beroepsgrond heeft het college aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. Het college stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten hem in de gelegenheid te stellen om het gebrek in besluit 2 te herstellen door nader onderzoek te doen. Deze beroepsgrond slaagt. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.5.2. Op grond van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslecht de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. Artikel 8:72, derde lid, van de Awb geeft de rechtbank de bevoegdheid de rechtsgevolgen van een door haar vernietigd besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
4.5.3. Zoals de Raad eerder tot uitdrukking heeft gebracht [7] behoort de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst moet nagaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt één van deze mogelijkheden niet binnen bereik, dan moet de bestuursrechter nagaan of een formele dan wel een informele zogenoemde bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
4.5.4. Dit brengt mee dat de rechtbank zich ervan had moeten vergewissen of het college nog mogelijkheden zag voor nader onderzoek naar de vraag of betrokkene kon beschikken over de op naam van P gestelde auto’s. Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de rechtbank dit heeft gedaan. De rechtbank beschikte na de sluiting van het onderzoek op de zitting van 4 maart 2021 niet over informatie over de mogelijkheden van het college om nog nader onderzoek te doen dat van belang kon zijn voor de intrekking en terugvordering. Het enkele tijdsverloop is daartoe in dit geval onvoldoende. Onder deze omstandigheden was een zogenoemde bestuurlijke of judiciële lus aangewezen.
4.5.5. Uit 4.5.4 volgt dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door besluit 2 te herroepen.
4.5.6. Aanleiding bestaat om nu na te gaan of dit moet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe moet worden beoordeeld of het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 1 september 2011 tot en met 30 september 2018 en over de periode vanaf 1 oktober 2018 in stand kan blijven.
4.5.7. Met het oog op herstel van het door de rechtbank geconstateerde gebrek in het bestreden besluit heeft het college hangende het hoger beroep aanvullend onderzoek verricht. In dat kader heeft het Openbaar Ministerie op verzoek nadere gegevens aan het college verstrekt, waaronder het proces-verbaal van de verklaring die P op 9 oktober 2018 tegenover de politie heeft afgelegd. De bevindingen van het aanvullend onderzoek staan in het tweede aanvullende hoger beroepschrift van het college van 27 juli 2023. Deze worden bij de beoordeling betrokken.
Hoger beroep college: intrekking en terugvordering over de periode van 1 september 2011 tot en met 30 september 2018 (besluit 2)
4.6.1. Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat betrokkene in de periode van 1 september 2011 tot en met 30 september 2018 eigenaar was, dan wel de feitelijke beschikkingsmacht heeft gehad over drie auto’s die in die periode achtereenvolgend op naam van P geregistreerd hebben gestaan. Deze beroepsgrond slaagt deels. Daarvoor is het volgende van belang.
4.6.2. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Naar vaste rechtspraak van de Raad [8] geldt deze vooronderstelling evenzeer in een geval waarin de auto op naam van een ander dan de betrokkene staat. Het is dan aan de bijstandverlenende instantie om aannemelijk te maken dat de betrokkene over die auto kan beschikken, in die zin dat hij het gebruik of de (verkoop-)waarde daarvan kan aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan. Beoordeeld moet dus worden of het college in weerwil van de voornoemde vooronderstelling met de overige beschikbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de auto’s niettemin tot het vermogen van betrokkene moeten worden gerekend.
4.6.3. Niet in geschil is dat in de periode van 1 september 2011 tot en met 30 september 2018 de volgende auto’s op naam van P geregistreerd hebben gestaan:
- van [periode 1] : een Mercedes Benz met kenteken [kenteken 1] , bouwjaar 2008 (Mercedes 1). De waarde van Mercedes 1 was op de datum van aanschaf niet bekend, maar op 10 juli 2014 had deze auto een inruilwaarde van € 17.500,-;
- van [periode 2] : een Mercedes Benz met kenteken [kenteken 2] , bouwjaar 2013 (Mercedes 2). Deze auto is op [aanschafdatum 1] gekocht voor € 42.500,- (de inruilwaarde van Mercedes 1 + een betaling van € 25.000,-). Op 21 maart 2017 had deze auto een inruilwaarde van € 29.672,-;
- van [periode 3] : een Volkswagen Tiguan met kenteken [kenteken 3] , bouwjaar 2016 (Volkswagen). Deze auto is op [aanschafdatum 2] gekocht voor € 54.622,- (de inruilwaarde van Mercedes 2 + een betaling van € 24.950,-).
4.6.4. Vaststaat verder dat P de wegenbelasting voor deze auto’s betaalde en dat de auto’s op diens naam verzekerd waren.
4.6.5. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat betrokkene in elk geval de feitelijke beschikkingsmacht over Mercedes 2 en de Volkswagen heeft gehad en op zodanige wijze heeft uitgeoefend dat deze auto’s tot zijn vermogen moeten worden gerekend.
4.6.6. Daarbij is allereerst van belang dat P op 9 oktober 2018 tegenover de politie onder meer het volgende heeft verklaard:
- dat de Volkswagen op zijn naam staat maar niet van hem is;
- dat betrokkene hem had gevraagd deze auto op zijn naam te zetten;
- dat hij de auto niet heeft gefinancierd;
- dat betrokkene hem contant geld geeft voor de verzekering en de wegenbelasting en dat hij dat vervolgens via zijn bankrekening betaalt;
- dat hij nog nooit in de Volkswagen heeft gereden;
- dat hij niet bij de aankoop aanwezig is geweest, dat betrokkene voor de Volkswagen een Mercedes had die hij heeft ingeruild en wat geld heeft bijgelegd;
- dat hij die Mercedes niet kent;
- dat het kan dat die op zijn naam heeft gestaan;
- dat de betaling van de wegenbelasting en de verzekering op dezelfde wijze ging als met de Volkswagen;
- dat hij niet mee is geweest bij de aankoop van de Mercedes, hij er niets van af weet en dat het kan zijn dat hij zijn rijbewijs aan betrokkene heeft uitgeleend.
4.6.7. Betrokkene heeft in hoger beroep twee tegenover een notaris afgelegde beëdigde verklaringen van P van 20 mei 2021 en 7 februari 2024 overgelegd, waarin hij zijn bij de politie afgelegde verklaring intrekt. P verklaart dat de Volkswagen en de vorige auto aan hem en zijn vriendin toebehoorde. En dat er nooit sprake is geweest van contante betalingen voor wegenbelasting en verzekering. P verklaart voorts dat het verhoor bij de politie onder zeer vervelend voelende omstandigheden en grote druk heeft plaatsgevonden. Maar aan deze verklaringen komt niet die betekenis toe die betrokkene daaraan gehecht wil zien. De verklaring van P van 9 oktober 2018 is opgenomen in een proces-verbaal van verhoor dat door P per pagina is ondertekend. In het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover de een verbalisant van de politie afgelegde en ondertekende verklaring en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Dit is vaste rechtspraak. [9] Betrokkene heeft met deze latere verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op het algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Daarom moet worden uitgegaan van de juistheid van de door P tegenover de verbalisant van de politie afgelegde en ondertekende verklaring, zoals weergegeven onder 4.6.6.
4.6.8. De bij de politie afgelegde verklaringen van P over de Volkswagen en Mercedes 2 worden ondersteund door de volgende onderzoeksbevindingen. De verkoopmedewerker van het autobedrijf waar de Volkswagen is gekocht heeft verklaard dat deze auto is gekocht door een klant die bij hem bekend was onder de naam van P, dat bij de aankoop van de Volkswagen een Mercedes is ingeruild en dat bij de aankoop een telefoonnummer aan hem ter beschikking is gesteld. Het contact met de verkoopmedewerker verliep gedeeltelijk via dat telefoonnummer. Dit telefoonnummer stond op naam van betrokkene. Uit de in 4.5.7 vermelde, door het college nader ingebrachte, strafvorderlijke gegevens komt naar voren dat tijdens observaties door de politie in de periode van 16 juli 2018 tot en met 11 september 2018 op 9 dagen is waargenomen dat betrokkene in de Volkswagen reed. Dat betrokkene alleen in de Volkswagen reed als P op vakantie was, zoals P schriftelijke heeft verklaard, strookt niet met het beeld dat naar voren komt uit de verklaringen die buurtbewoners tijdens een door de politie verricht buurtonderzoek in de directe omgeving van de woning van betrokkene hebben afgelegd. Meerdere buurtbewoners hebben verklaard dat zij betrokkene regelmatig en/of dagelijks in de Volkswagen zagen rijden, dat de Volkswagen iedere dag op de binnenplaats achter de woning van betrokkene geparkeerd stond en dat betrokkene voorheen in een Mercedes reed. Uit de door het college nader ingebrachte strafvorderlijke gegevens komt verder nog naar voren dat tijdens de doorzoeking van de woning van betrokkene op 26 september 2018 in de Volkswagen zijn aangetroffen: het rijbewijs van betrokkene, het kentekenbewijs van die auto en facturen van een autobedrijf gericht aan betrokkene.
4.6.9. Uit 4.6.1 tot en met 4.6.8 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in de periode van 10 juli 2014 tot en met 30 september 2018 kon beschikken over Volkswagen en Mercedes 2 en dus behoorden tot zijn vermogen. De waarde van deze auto’s gaan de voor hem vrij te laten grens van het vermogen te boven. Dat is niet in geschil. Voor de aanname dat betrokkene ook eigenaar was, dan wel de beschikkingsmacht heeft gehad over Mercedes 1, bieden de onderzoeksgegevens geen toereikende feitelijke grondslag. Er zijn daarvoor onvoldoende concrete en verifieerbare feiten en omstandigheden voorhanden. Het enkele gegeven dat Mercedes 1 bij de aankoop van Mercedes 2 is ingeruild is daarvoor onvoldoende.
4.6.10. Betrokkene heeft niet gemeld aan het college dat hij kon beschikken over de Volkswagen en Mercedes 2.
4.6.11. De rechtbank heeft niet onderkend dat er een toereikende feitelijke grondslag bestaat voor intrekking van de bijstand over de periode van 10 juli 2014 tot en met 30 september 2018 en voor terugvordering van de kosten daarvan. In zoverre heeft de rechtbank het bestreden besluit dus ten onrechte vernietigd en in zoverre slaagt het hoger beroep van het college.
Hoger beroep betrokkene: intrekking bijstand met ingang van 1 oktober 2018 (besluit 1)
4.7.1. Niet in geschil is dat op 26 september 2018 bij een doorzoeking door de politie in de toenmalige woning van betrokkene € 48.450,- in contanten is aangetroffen. En vaststaat dat betrokkene van dat bedrag geen melding heeft gedaan bij het college.
4.7.2. Betrokkene heeft aangevoerd, net als in beroep, dat dit geld niet aan hemzelf toegehoorde, maar aan een vriend (X). Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang.
4.7.3. Indien een betrokkene in het bezit is van een bedrag aan contanten, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat dit bedrag een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. [10]
4.7.4. Betrokkene heeft over de herkomst van het geldbedrag wisselende verklaringen afgelegd. In het door betrokkene overgelegde vonnis staat onder meer dat betrokkene bij zijn tweede verhoor bij de politie op 27 september 2018 heeft verklaard dat het geld van een Engelse vriend was die naar Engeland was gegaan in verband met een zieke zus. Op een later moment in de strafprocedure, en ook in het hier voorliggende hoger beroep heeft betrokkene echter aangevoerd dat het aangetroffen geld van X was en dat X dit bedrag aan hem in bewaring had gegeven nadat hij dit op 26 december 2016 had gewonnen in Holland Casino in Venlo. Hij heeft daarbij gewezen op het vonnis. Daarin staat dat namens X op 11 augustus 2021 een klaagschrift is ingediend tegen het beslag dat op het geldbedrag was gelegd. Het standpunt van X was dat het in de woning van betrokkene aangetroffen bedrag van hem was. Betrokkene heeft zijn stelling dat het geld van X was niet met objectieve en controleerbare stukken onderbouwd. Betrokkene heeft wel in hoger beroep een ongedateerde, getekende verklaring van X overgelegd, maar die is niet toereikend als onderbouwing van zijn stelling, alleen al niet omdat die niet objectief en controleerbaar is en daarnaast niet wordt ondersteund door enig controleerbaar stuk.
4.7.5. Zo is de herkomst van het geldbedrag onduidelijk gebleven en heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt dat dit geldbedrag, dat in zijn woning was aangetroffen, niet van hem was. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het geldbedrag dat betrokkene in bezit had, kon worden gerekend tot zijn vermogen. Dat was een toereikende feitelijke grondslag voor de intrekking van bijstand vanaf 1 oktober 2018. De aangevallen uitspraak houdt in zoverre dus stand.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet. Gelet op 4.5.5, 4.5.6 en 4.6.11 slaagt het hoger beroep van het college wel. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak in verband hiermee voor vernietiging in aanmerking komt. In plaats van de rechtbank zal de Raad het besluit van 19 maart 2019 slechts herroepen voor zover het gaat over de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2011 tot en met 9 juli 2014. Dit betekent gelet op 4.6.11 dat de intrekking van de bijstand over de periode van 10 juli 2014 tot en met 30 september 2018 in stand blijft. Dit betekent ook dat het college na de vernietiging van het bestreden besluit een nieuw besluit moet nemen over de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak. Een terugvorderingsbesluit moet immers als ondeelbaar moet worden beschouwd.
4.9.
De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad zal daarom het college opdragen een nieuwe beslissing over de terugvordering te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:113 van de Awb bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Omdat het hoger beroep van het college slaagt krijgt betrokkene geen vergoeding voor zijn proceskosten van verweer in hoger beroep. Van het college zal ook geen griffierecht worden geheven. Omdat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt krijgt hij geen vergoeding van zijn proceskosten in zijn hoger beroep. Ook krijgt betrokkene het door hem betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het besluit van 19 maart 2019 geheel heeft herroepen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 16 oktober 2019;
  • herroept het besluit van 19 maart 2019 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 1 september 2011 tot en met 9 juli 2014 en bepaalt dat deze uitspraak over de intrekking in zoverre in de plaats komt van het vernietigde deel van het besluit van 16 oktober 2019;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering over de periode van periode van 10 juli 2014 tot en met 30 september 2018 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van R.R. Olde Engberink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2024.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.R. Olde Engberink

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:41a
De bestuursrechter beslecht het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief.
Artikel 8:51a, eerste lid
De bestuursrechter kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De vorige volzin vindt geen toepassing, indien belanghebbenden die niet als partij aan het geding deelnemen daardoor onevenredig kunnen worden benadeeld.
Artikel 8:72, derde lid
De bestuursrechter kan bepalen dat:
a. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven, of
b. zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
Artikel 8:113, tweede lid
Indien de uitspraak van de hogerberoepsrechter ertoe strekt dat het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt, kan de uitspraak tevens inhouden dat beroep tegen dat besluit slechts kan worden ingesteld bij de hogerberoepsrechter.
Participatiewet
Artikel 17, eerste lid, eerste volzin
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 31, eerste lid
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 54, derde lid, eerste volzin
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Wet politiegegevens
Artikel 18, eerste lid
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen personen en instanties worden aangewezen aan wie of waaraan, met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, politiegegevens worden of kunnen worden verstrekt ter uitvoering van de bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur aan te geven taak.
Artikel 19
In bijzondere gevallen kan de verwerkingsverantwoordelijke, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 11, 12 en 14 van de Politiewet 2012, beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan personen of instanties voor de volgende doeleinden:
a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten;
b. het handhaven van de openbare orde;
c. het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven;
d. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving.
Besluit politiegegevens
Artikel 4:3, zevende lid
Politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 8, 9, 10, eerste lid, onderdelen a en c, en 13, eerste lid, van de wet, kunnen worden verstrekt aan de daartoe aangewezen vertegenwoordigers van de deelnemende bestuursorganen aan een Regionaal Informatie- en Expertisecentrum, voor zover het betreft politiegegevens die relevant zijn voor het geïntegreerd handhavend optreden bij de bestrijding van georganiseerde criminaliteit en er tussen de betreffende bestuursorganen schriftelijke afspraken zijn gemaakt over de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de gegevens worden verstrekt. Politiegegevens die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 9 en 10, eerste lid, onderdelen a en c, van de wet, kunnen uitsluitend aan die vertegenwoordigers worden verstrekt ten behoeve van het analyseren van handhavingsknelpunten, het verrichten van integrale casusanalyses en het bepalen en uitvoeren van de uit deze analyses voortvloeiende interventies, en voor zover het gegevens betreffen die worden verwerkt overeenkomstig de artikelen 9 en 10, eerste lid, onderdeel a, van de wet, slechts na instemming van het openbaar ministerie.
Wetboek van Strafrecht
Artikel 420bis
1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
Opiumwet
Artikel 13b
1. De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien woningen, lokalen of erven als bedoeld in het eerste lid, gebruikt worden ter uitoefening van de artsenijbereidkunst, de geneeskunst, de tandheelkunst of de diergeneeskunde door onderscheidenlijk apothekers, artsen, tandartsen of dierenartsen.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
2. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld uitspraak van 28 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:380.
2.Vergelijk de uitspraak van 23 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1921.
3.Vergelijk de uitspraken van 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449 en 7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2399.
4.Zie bijvoorbeeld het arrest Alkasi tegen Turkije van 18 oktober 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, paragraaf 30 en het arrest Kemal Coskun tegen Turkije van 28 maart 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, paragraaf 52.
5.Zie het arrest van 23 januari 2018 van het EHRM, zaak nummer 60392/08, Case of Seven tegen Turkey, rechtsoverweging 51 en de uitspraak van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3937.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1384.
7.Uitspraken van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:951 en 1 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3123.
8.Uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:133.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2451.
10.Uitspraak van 16 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:133.