ECLI:NL:CRVB:2024:380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
23/1698 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een ongeval op de werkplek als dienstongeval en de gevolgen voor procesbelang

In deze zaak gaat het om de vraag of het ongeval dat appellant op 16 april 2019 is overkomen, moet worden aangemerkt als een dienstongeval. Appellant, werkzaam als juridisch adviseur en controller bij de gemeente Utrecht, viel in het kantoorpand en liep daarbij letsel op aan zijn linkerschouder en bovenarm. Na het ongeval heeft appellant zijn werkzaamheden voortgezet en geen ziekteverzuim gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht weigerde het ongeval als dienstongeval te erkennen, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 januari 2024, waarbij appellant in persoon verscheen en het college vertegenwoordigd was door I.G. Bakker.

De Raad overweegt dat voor het bestaan van procesbelang vereist is dat het resultaat van het hoger beroep feitelijke betekenis heeft voor de appellant. In dit geval is vastgesteld dat appellant nooit arbeidsongeschikt is geweest en dat het college bereid was om alle schade te vergoeden, inclusief medische kosten en schade aan kleding. Gezien de aard van het letsel, een kneuzing zonder verdere complicaties, is het onwaarschijnlijk dat het ongeval in de toekomst tot arbeidsongeschiktheid zal leiden. Daarom concludeert de Raad dat appellant geen actueel procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, wat leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep.

Uitspraak

23/1698 AW
Datum uitspraak: 28 februari 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 april 2023, 22/5896 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
SAMENVATTING
Het gaat er in deze zaak om of het ongeval dat appellant op 16 april 2019 is overkomen moet worden aangemerkt als dienstongeval.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 21 oktober 2019 heeft het college geweigerd het door appellant gemelde ongeval van 16 april 2019 aan te merken als dienstongeval. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt maar de korpschef is met een besluit van 8 november 2022 (bestreden besluit) bij de weigering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens het college is geen verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 januari 2024. Appellant is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door I.G. Bakker
.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 zijn bekendgemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellant is werkzaam bij de gemeente Utrecht als juridisch adviseur en controller.
1.3.
Op 16 april 2019 is appellant in het kantoorpand van de gemeente ten val gekomen. Appellant nam op dat moment opwaarts de trap voor overleg met een collega. In het trappenhuis is hij tegen een naar binnen opengaande deur aangekomen. Hij is daardoor tegen de muur geduwd en langs de muur op de grond gevallen. Hij heeft daarbij zijn linkerschouder en bovenarm bezeerd. Ook heeft appellant naar zijn zeggen schade opgelopen aan zijn kleding en schoenen. Appellant heeft zijn werkzaamheden die dag voortgezet. Op 19 april 2019 heeft appellant zijn huisarts geconsulteerd. Op een röntgenfoto was geen breuk zichtbaar. Er was sprake van een kneuzing
.Appellant heeft zich niet ziek gemeld ten gevolge van zijn val.
1.4.
Op 25 april 2019 hebben appellant en zijn leidinggevende het formulier ‘Bedrijfsongeval’ samen ingevuld en het bedrijfsongeval gemeld.
1.5.
Bij besluit van 21 oktober 2019 heeft het college geweigerd het ongeval op 16 april 2019 aan te merken als een dienstongeval in de zin van artikel 1:1 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht (ARU). Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het ongeval geen verband houdt met de aard van de aan appellant opgedragen werkzaamheden.
1.6.
Bij besluit van 8 november 2022 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 oktober 2019 primair niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Aan dat besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft gesteld en dat evenmin is gebleken dat hij arbeidsongeschikt is geraakt door het ongeval en dat mogelijke schade voortvloeiende uit het dienstongeval reeds is vergoed. Het college heeft immers besloten om de uit het ongeval voorvloeiende medische kosten te vergoeden. Ook heeft het college toegezegd om schade aan kleding en schoenen te vergoeden en de opgenomen verlofuren voor het bezoek aan het ziekenhuis terug te boeken. Subsidiair heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het college blijft van mening dat geen sprake is van een dienstongeval.
1.7.
Met een brief van 15 februari 2023 heeft het college het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van restschade. Volgens het college is geen sprake van meer of andere schade dan waarvoor al op grond van de rechtspositieregeling vergoeding is aangeboden. Ondanks dat appellant nog geen opgave van de gemaakte kosten heeft gedaan, heeft het college zich bereid verklaard om eenmalig – zonder nadere onderbouwing – een bedrag aan te bieden van € 385,- voor het verplichte eigen risico voor 2019 en een lumspumbedrag van € 250,- voor schade aan kleding en schoenen.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank achtte wel procesbelang aanwezig, maar was van oordeel dat de subsidiaire ongegrondverklaring van het bezwaar stand kan houden.
Het standpunt van appellant
3. Appellant wil met het hoger beroep bereiken dat het ongeval van 16 april 2019 als dienstongeval wordt aangemerkt zodat financiële aanspraken ten gevolge van mogelijke toekomstige (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid op basis van het ARU worden veilig gesteld.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellant een procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn hoger beroep.
4.2.
Uit vaste rechtspraak [1] vloeit voort dat pas sprake is van procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger) beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
4.3.
Volgens eveneens vaste rechtspraak [2] kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
4.4.
Vast staat dat appellant als gevolg van het ongeval nooit arbeidsongeschikt is geweest. Verder heeft het college zich bereid verklaard alle denkbare schade te vergoeden. Dit betreft niet alleen medische kosten, maar ook de gestelde schade aan kleding en schoeisel en het misgelopen verlof. Gelet op de aard van het destijds opgelopen letsel, te weten een kneuzing die tot op heden, bijna vijf jaar na het ongeval, geen medische complicaties met zich heeft gebracht, is het op voorhand onaannemelijk dat het ongeval in de toekomst nog tot arbeidsongeschiktheid en/of enige vervolgschade zal leiden.
4.5.
Onder deze omstandigheden ziet de Raad niet in welk resultaat, dat voor appellant feitelijke betekenis heeft, hij met deze procedure nu nog kan bereiken. Appellant heeft daarom geen actueel procesbelang (meer) bij een beoordeling van zijn hoger beroep.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet omdat het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2024.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) I. van der Hout

Voetnoten

1.Uitspraak van 26 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2805.
2.Uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3207.