ECLI:NL:CRVB:2022:133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
19/922 PW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontoereikende motivering van intrekking en terugvordering van bijstand na onderzoek naar autohandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Appellant ontving sinds 7 maart 2012 bijstand, maar na een verkeerscontrole op 19 mei 2017, waarbij hij in een auto werd aangetroffen die niet op zijn naam stond, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand over de periode van 7 maart 2012 tot en met 3 mei 2018 en een terugvordering van € 88.760,11. Het college stelde dat appellant zijn inlichtingenplicht had geschonden door niet te melden dat hij handelsactiviteiten verrichtte.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij doorlopend in auto’s heeft gehandeld. De Raad oordeelde dat het college niet toereikend had gemotiveerd dat appellant in de gehele te beoordelen periode doorlopend in auto’s heeft gehandeld. De Raad heeft het college opgedragen om het gebrek in de motivering van het besluit te herstellen en een beoordeling per maand te maken. De uitspraak benadrukt de bewijslast die op de bijstandverlenende instantie rust en de noodzaak van een deugdelijke motivering bij besluiten tot intrekking van bijstand.

Uitspraak

19 922 PW-T

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 11 januari 2022
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ZeelandWestBrabant van 15 januari 2019, 18/5914 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.M. d’Hont, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. A. van Tol-Macharoblishvili, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2021. Appellant is, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 maart 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Op 12 oktober 2015, 2 februari 2016 en 6 juni 2018 is appellant bijzondere bijstand verleend tot een bedrag van in totaal € 670,82.
1.2.
Mede naar aanleiding van een verkeerscontrole op 19 mei 2017, waarbij appellant staande is gehouden in een auto die niet op zijn naam stond, hebben handhavingsspecialisten van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn diverse registraties geraadpleegd en is informatie bij de Dienst Wegverkeer, verschillende verzekeringsmaatschappijen, een tweetal geldwisselkantoren, de Belastingdienst, het Centraal Justitieel Incassobureau en de politie opgevraagd. Verder is internetonderzoek verricht, informatie ingewonnen bij autobedrijven, zijn waarnemingen verricht bij het woonadres van appellant en is informatie bij Marktplaats opgevraagd. Ook is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 5 maart 2018, zijn bankafschriften opgevraagd over de periode vanaf maart 2012, en is informatie opgevraagd over de aan- en verkoop, verzekering, boetes en vrijwaring van auto’s. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het rapport van 4 juni 2018 (rapport).
1.3.
Bij besluiten van 6, 7 en 11 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, de algemene bijstand van appellant over de periode 7 maart 2012 tot en met 3 mei 2018 ingetrokken, de bijzondere bijstand ingetrokken en de over de periode van 7 maart 2012 tot en met 3 mei 2018 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 88.760,11 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden doordat hij niet heeft gemeld dat hij vanaf 7 maart 2012 handelsactiviteiten verricht en hierover onvoldoende inzicht heeft gegeven. Het college kan het recht op bijstand daardoor niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 7 maart 2012 tot en met 3 mei 2018.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ter zitting heeft het college over de grondslag van de besluitvorming verklaard dat appellant doorlopend in auto’s heeft gehandeld. Appellant beschikte daarbij niet alleen over auto’s die op zijn naam stonden maar ook over auto’s die niet op zijn naam stonden. Dit laatste baseert het college op de volgende feiten en omstandigheden. Appellant heeft van sommige van die auto’s de verzekering, wegenbelasting en/of verkeersboetes betaald. Hij reed in enkele van die auto’s. Eén van die auto’s is voor zijn woning aangetroffen en appellant was aanwezig bij de koop/verkoop van een aantal van die auto’s. Verder heeft het college gewezen op advertenties op Marktplaats die gelinkt kunnen worden aan appellant en die voornamelijk betrekking hebben op voertuigen en voertuig-onderdelen. Nu appellant de gevraagde informatie over de aan- en verkoop, verzekering, boetes en vrijwaring van een groot aantal auto’s niet heeft verstrekt en verzuimd heeft gegevens aan te leveren met betrekking tot de verkoop van een groot aantal goederen op Marktplaats is het recht op bijstand niet vast te stellen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen aanleiding was voor het doen van een onderzoek en dat het college vooringenomen was in zijn zaak. Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Op grond van artikel 53a van de PW is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan steeds en spontaan worden uitgeoefend. Daartoe is dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231).
Afgezien daarvan blijkt uit het rapport dat de directe aanleiding voor het onderzoek de verkeerscontrole op 19 mei 2017 is geweest waarbij appellant werd staande gehouden in een auto die niet op zijn naam stond. Dat het college vooringenomen was en de onderzoeksbevoegdheid op oneigenlijke wijze heeft uitgeoefend, blijkt niet uit het dossier en heeft appellant ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak mag de bijstandverlenende instantie drie maanden voorafgaande aan de datum van onderzoek of aanvraag bankafschriften opvragen (uitspraak van 12 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO0480). Indien de resultaten van het onderzoek daartoe aanleiding geven, mag de bijstandverlenende instantie over een langere periode bankafschriften opvragen (uitspraak van 19 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3665). Dit is het geval indien redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen, waardoor twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de verleende bijstand. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 31 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333). Uit het rapport blijkt dat er een uitgebreid onderzoek voorafgegaan is aan het opvragen van de bankafschriften. Zo zijn vanaf oktober 2017 gegevens opgevraagd bij autobedrijven en verzekeringsmaatschappijen. De bankafschriften over de periode vanaf 2012 zijn niet eerder dan op 26 februari 2018 opgevraagd. Voor het college bestond op dat moment op basis van de tot dan toe verkregen onderzoeksresultaten voldoende aanleiding om inzage te verlangen in de bankafschriften over een langere periode dan de laatste drie maanden.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij kan geen informatie over koop- en verkoop van auto’s geven die niet op zijn naam staan omdat hij niet beschikte over die auto’s. Hij heeft auto’s van anderen verzekerd op zijn naam omdat zijn premie lager is dan de eigenaar zou moeten betalen. Boetes zijn betaald door de overtreder. Wat betreft Marktplaats heeft hij in de periode van 7 maart 2012 tot en met 4 mei 2018 slechts vier betalingen vanaf zijn bankrekening aan Marktplaats gedaan. Zijn telefoonnummer stond in advertenties van anderen op Marktplaats omdat hij als contactpersoon optrad. Deze beroepsgrond slaagt gedeeltelijk. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Auto’s op naam
4.5.1.
Uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, volgt de directe betrokkenheid bij de registraties van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode en dit het geval is bij diverse motorvoertuigen, dan is aannemelijk dat met die voertuigen handelstransacties hebben plaatsgevonden. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437). De datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling – met ingang waarvan de kentekenregistratie op naam van een betrokkene is geëindigd – wordt aangemerkt als de datum waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden. Dit is eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306). Onder omstandigheden kan aannemelijk gemaakt worden dat sprake is van doorlopende autohandel. Dit betekent dat op grond van het samenstel van dergelijke handelstransacties en eventueel bijkomende feiten aannemelijk is dat de betrokkene ook in (tussenliggende) maanden waarin geen kentekenwijzigingen op zijn naam zijn geregistreerd, toch werkzaamheden heeft verricht in het kader van autohandel. Vergelijk de uitspraken van 1 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1914, 17 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1606 en 14 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1707.
4.5.2.
Uit het rapport volgt dat appellant in de te beoordelen periode vijf auto’s op naam heeft gehad. Het gaat om een auto van 2 december 2015 tot 20 januari 2016, aansluitend een auto van 21 januari 2016 tot en met 25 januari 2016, vervolgens een auto van 25 januari 2016 tot en met 12 oktober 2017 en hierop aansluitend een auto van 12 oktober 2017 tot en met 17 oktober 2017. Van 13 juli 2017 tot en met 18 juli 2017 heeft daarnaast nog een auto op naam van appellant gestaan. Van deze auto is de waarde onbekend omdat hij ouder dan 15 jaar is. Verder heeft appellant van 23 juli 2015 tot en met 25 juli 2015, van 11 mei 2016 tot en met 17 mei 2016 en van 13 februari 2017 tot en met 4 juni 2018 een aanhangwagen met telkens hetzelfde kenteken op naam gehad. Van vier van de zes voertuigen is de dagwaarde dan wel de nieuwprijs bekend. Met deze wijzigingen van kentekenregistraties heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van doorlopende autohandel gedurende de periode dat deze auto’s en de aanhangwagen op naam van appellant hebben gestaan.
Overige auto’s, niet op naam
4.5.3.
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2933) geldt deze vooronderstelling evenzeer in een geval waarin de auto op naam van een ander dan de betrokkene staat. Het is dan aan de bijstandverlenende instantie om aannemelijk te maken dat de betrokkene over die auto kan beschikken, in die zin dat hij het gebruik of de (verkoop-)waarde daarvan kan aanwenden tot bestrijding van de noodzakelijke kosten van het bestaan. De Raad heeft in de toelichting op de oproeping gewezen op deze rechtspraak.
4.5.4.
Uit het in paragraaf 3.21 van het rapport opgenomen schema volgt dat appellant op één of andere manier bij veertien auto’s is betrokken die niet op zijn naam staan. Het college heeft evenwel niet gemotiveerd waarom appellant, mede gelet op zijn verklaringen over zijn betrokkenheid bij deze auto’s, geacht kon worden over elk van deze auto’s te beschikken en met elk van deze auto’s gehandeld zou hebben. Ook hiermee heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellant betrokken was bij voortdurende autohandel.
Marktplaats
4.5.5.
Het is voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan de bijstandverlenende instantie. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987). De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. Of sprake is van incidentele verkoop van privégoederen is afhankelijk van de aard, de omvang en de regelmaat van de verkoopactiviteiten. Vergelijk de uitspraak van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3468. Indien geen sprake is van incidentele verkoop van privégoederen moeten de activiteiten op Marktplaats worden aangemerkt als handel. Dat deels sprake is van herhaalde advertenties doet volgens vaste rechtspraak aan het karakter van handel niet af (uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729).
Uit de rechtspraak (uitspraken van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1579 en 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1213) volgt dat verkoopactiviteiten in beginsel worden toegerekend aan de persoon die het in de advertentie vermelde telefoonnummer gebruikt. Daaruit kan onder omstandigheden worden afgeleid dat sprake is van een doorlopende handel in auto’s en auto-onderdelen. Zie de uitspraak van 18 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3772.
4.5.6.
Het gaat volgens het rapport om 100 advertenties in de periode 7 maart 2012 tot en met 3 maart 2018. In het rapport zijn tien advertenties vermeld waarin het telefoonnummer van appellant staat. Daarnaast staat in het rapport dat appellant van 7 maart 2012 tot 1 augustus 2017 vanaf zijn ING-rekening eindigend op 266 36 betalingen van in totaal € 589,50 heeft verricht voor plaatsing van in totaal 22 nader genoemde advertenties. Niet duidelijk is hoe de 100 advertenties aan appellant worden gelinkt. Dit geldt ook voor de 22 nader genoemde advertenties. Het college heeft in het licht van de betwisting door appellant verder niet aannemelijk gemaakt dat en wanneer appellant genoemde betalingen heeft verricht en voor welke advertenties. In de brief aan Marktplaats van 14 maart 2018 heeft het college slechts informatie gevraagd over vier betalingen tot een totaalbedrag van € 69,04, terwijl niet duidelijk is welk antwoord daarop gegeven is. De tien andere advertenties die wel aan het telefoonnummer van appellant kunnen worden gekoppeld, zagen echter driemaal op een camper, viermaal op een gemeubileerde Pipowagen, één keer op een grote caravan zonder kenteken, één keer op autovelgen en één keer op een woonwagen/chalet. Ook hieruit volgt niet dat appellant in de te beoordelen periode voortdurend in auto’s handelde.
4.6.
Met wat onder 4.3 is weergegeven heeft het college, mede gelet op 4.5.1 tot en met 4.5.6 – ook in onderling verband gezien –, niet toereikend gemotiveerd dat appellant in de gehele te beoordelen periode doorlopend in auto’s heeft gehandeld en ook dat appellant in alle maanden handelstransacties met auto’s heeft verricht. Het rapport is uitvoerig en gedetailleerd, maar ook daarin ontbreekt een beoordeling van de voor de schending van de inlichtingenverplichting relevante feiten en omstandigheden en de gevolgen daarvan voor het recht op bijstand toegerekend aan alle maanden van de te beoordelen periode.
4.7.
Het college heeft ter zitting onder ogen gezien dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het college heeft verklaard bereid te zijn alsnog een beoordeling per maand te maken en het gebrek in de motivering van het bestreden besluit te herstellen.
4.8.
Gelet op 4.6 bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Indien de intrekking van de bijstand niet of niet over alle maanden in de te beoordelen periode in stand kan blijven omdat handel alleen aannemelijk wordt geacht in een deel van de te beoordelen periode of slechts in één of meer afzonderlijke maanden zal het college een gewijzigd besluit moeten nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 26 juli 2018 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. van Paridon en S.T.P.H. Palmen-Schlangen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2022.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) Y.S.S. Fatni