ECLI:NL:CRVB:2022:2451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
20 / 4126 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die betrokken was bij een hennepkwekerij. Appellant ontving sinds 20 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet. Op 19 september 2018 werd er een hennepplantage aangetroffen op zijn uitkeringsadres, wat leidde tot een onderzoek door de sociale recherche. Appellant heeft verklaard dat hij samen met een andere persoon de plantage heeft opgezet, maar later ontkende hij dat er een oogst heeft plaatsgevonden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd was, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand. Hij had geen inzicht gegeven in zijn financiële situatie en de inkomsten uit de hennepkwekerij. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij de bijstandverlenende instantie ligt, maar dat appellant zelf ook verplicht was om relevante informatie te verstrekken. De Raad verwierp de argumenten van appellant en concludeerde dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden.

Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat het besluit tot intrekking van de bijstand niet onrechtmatig was. De Raad veroordeelde het college tot betaling van de proceskosten van appellant in hoger beroep en bepaalde dat het griffierecht aan appellant werd terugbetaald. De uitspraak werd gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van griffier B. Beerens.

Uitspraak

20 4126 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 oktober 2020, 19/1637 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
Datum uitspraak: 8 november 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.R.J.W. Delsing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2022. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Pruis, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Na eerdere perioden bijstand te hebben ontvangen ontvangt appellant vanaf 20 januari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant staat sinds 30 oktober 2015 alleen ingeschreven op een adres in [plaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 19 september 2018 is bij de sociale recherche van de gemeente Kerkrade een melding van de politie binnengekomen dat op die dag op het uitkeringsadres een hennepplantage is aangetroffen. In de bestuurlijke rapportage van de politie van 1 oktober 2018 staat dat in de kelder van de woning twee ruimtes zijn aangetroffen met in de ene ruimte:
- 84 bloempotten gevuld met potgrond;
- 1 armatuur met assimilatielamp 600 Watt;
- 3 armaturen zonder assimilatielamp;
- 1 koolstoffilter;
- 2 ventilatoren;
- 1 slakkenhuis;
- 1 hygro- thermometer.
In de andere ruimte werd het volgende aangetroffen:
- 1 watervat met dompelpomp en slangen;
- 1 schakelbord;
- 1 tijdschakelaar;
- 1 hydro-ph en thermometer;
- 1 knipschaar;
- 1 vuilniszak gevuld met potgrond en hennepresten;
- 4 transformatoren;
- 3 losse assimilatielampen 600 Watt;
- 2 hygro-PH thermometer;
- 1 droognet;
- 1 plantenspuit.
Verder staat in het rapport dat de planten in de kwekerij bleken te zijn geoogst en dat de monsters van de hennep bij een test positief reageerden op hennep. De omstandigheden die zijn aangetroffen wijzen op één eerdere oogst van 84 planten. Daarnaast was volgens een medewerker van de netbeheerder sprake van gevaar door manipulatie van de installatie en dat er aangifte van diefstal van stroom wordt gedaan.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding en deze rapportage is een sociaal rechercheur een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Naast een systeem- en dossieronderzoek heeft de sociaal rechercheur bij de politie het proces-verhaal van het verhoor van appellant opgevraagd. Uit dit proces-verbaal van 19 september 2018 blijkt dat appellant het volgende heeft verklaard. Hij is ergens begin mei begonnen met het opbouwen van de plantage samen met een andere persoon, van wie hij de spullen heeft gekregen. Hij wil niets over deze andere persoon verklaren. Verder heeft appellant verklaard dat hij één eerdere oogst heeft gehad van tachtig planten. De stroomvoorziening is door een derde afgetapt, appellant mocht toen niet thuis zijn. De planten stonden op aarde in potten en werden met name verzorgd door de persoon die de spullen en de planten had geleverd. Met de eerste en enige oogst in augustus zijn de kosten van de plantage betaald en appellant heeft € 800,- gekregen. De planten waren door deze persoon en een vrouw geknipt bij appellant thuis en toen meegenomen.
1.4.
Op 1 november 2018 heeft de sociaal rechercheur gesproken met appellant. Appellant heeft tijdens dit gesprek het volgende verklaard. Wat hij heeft verteld bij de politie is niet goed in het proces-verbaal terechtgekomen. Volgens appellant heeft hij materialen voor de kweekinrichting laten verzamelen vanaf januari. In de inrichting konden 84 planten staan, maar dat is uiteindelijk niet gebeurd. Er is geen oogst geweest en appellant heeft de € 800,- die hij zou krijgen ook niet ontvangen. De enige hennep die de politie heeft aangetroffen was van één plant uit zijn tuin die hij heeft gedroogd in de inrichting. Appellant heeft verder geen deugdelijke boekhouding of administratie met objectieve en verifieerbare gegevens bijgehouden van de uitgaven en inkomsten vanaf het verzamelen tot aan het oprollen van de hennepkwekerij.
1.5.
Op 14 november 2018 heeft de sociaal rechercheur opnieuw gesproken met appellant. Appellant heeft tijdens dit gesprek bevestigd dat hij in januari is begonnen met de aanschaf of het verzamelen van de materialen voor de hennepinrichting. Degenen die een deur en vier houten kepers hebben gemaakt in de ruimte in de kelder waren daar in mei mee klaar, de inrichting was in juli of augustus klaar voor gebruik. Appellant heeft wel geholpen met het tillen van spullen maar heeft verder niets gedaan aan de inrichting. De politie is binnengevallen voordat er planten in de potten zaten. De hennepresten die gevonden zijn, waren van zijn buitenplanten.
1.6.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 november 2018. Het college heeft in deze bevindingen reden gezien om bij besluit van 23 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 mei 2019 (bestreden besluit), de door appellant in de periode van 1 februari 2018 tot 1 november 2018 ontvangen bijstand in te trekken en de kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 9.135,84. Het terug te vorderen bedrag bestaat uit algemene bijstand en bijzondere bijstand in de periode van 1 februari 2018 tot 1 november 2018. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant sinds januari 2018 bezig is geweest met het verzamelen van materialen en het opzetten van een professionele hennepkwekerij. Hij heeft hier geen melding van gemaakt en heeft ook geen deugdelijke boekhouding of administratie om aan te tonen wat hij voor het opzetten van de kwekerij heeft betaald of wat hij ermee heeft verdiend. Het recht op bijstand is daardoor niet meer vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beoordelen periode
4.1.
Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, loopt de te beoordelen periode van 1 februari 2018 tot 1 november 2018, de periode waarover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd.
Intrekking
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat er van een professionele hennepkwekerij of een in werking geweest zijnde hennepkwekerij geen sprake is. Volgens appellant heeft de politie bij de inval op 19 september 2018 namelijk geen kernbenodigdheden zoals de planten of stekjes en andere materialen om een dergelijke kwekerij te exploiteren aangetroffen.
4.4.
Deze grond slaagt niet om de volgende redenen.
4.4.1.
Zoals onder 1.2 is weergegeven heeft de politie in de kelder van appellant een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen. In de twee afzonderlijke ruimtes zijn ook de spullen aangetroffen die noodzakelijk zijn om een kwekerij te exploiteren. Dat er op het moment van de inval geen planten in de kwekerij stonden betekent niet dat er geen sprake is van een hennepkwekerij. Zo is er een vuilniszak gevuld met potgrond en hennepresten gevonden. Deze resten zijn door middel van een MMC cannabis test positief getest op hennep.
4.4.2.
Daarnaast blijkt uit het verhoor van de politie op 19 september 2018, zoals weergegeven onder 1.3, dat appellant op de hoogte was van de kweekinrichting in zijn kelder en wist hij verschillende specifieke vragen over de inrichting te beantwoorden. Appellant heeft ook verklaard dat er al één oogst is geweest van 80 planten, waarvoor hij € 800,- gekregen heeft. Anders dan appellant heeft betoogd, bestaat geen aanleiding hem niet te houden aan deze verklaringen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1473) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een verbalisant van de politie afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellant heeft zijn verklaring weliswaar niet ondertekend, maar dat betekent niet dat die verklaring niet mocht worden gebruikt door het college. Hierbij is van belang dat de verklaring van appellant is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaring niet juist zou zijn of alleen zou zijn afgelegd als gevolg van zijn gestelde drugsgebruik. Verder heeft appellant ook bij de sociaal rechercheurs tijdens de gesprekken op 1 en 14 november 2018 erkend dat er een kweekinrichting in zijn kelder was waarvan het de bedoeling was om hennep te kweken.
4.5.
Het feit dat in de door appellant gehuurde woning een hennepkwekerij is aangetroffen rechtvaardigt de vooronderstelling dat appellant daarvan exploitant is geweest en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij de kwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook in het geheel geen inkomsten uit of in verband met die kwekerij heeft ontvangen. Appellant heeft niet willen verklaren wie volgens hem verantwoordelijk was voor de exploitatie van de kwekerij. Volgens zijn eigen verklaring bij de politie heeft appellant één oogst gehad, wat overeenkomt met het politierapport van 1 oktober 2018. Appellant heeft daarnaast tweemaal tegenover de sociaal rechercheur verklaard dat hij eind januari is begonnen met het verzamelen van spullen voor de kwekerij. Het starten en exploiteren van een hennepkwekerij op een wijze als hier aan de orde, zijn onmiskenbaar op geld waardeerbare activiteiten, waarvan appellant melding had moeten maken aan het college. Door dit na te laten heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.7.
Appellant is niet in deze bewijslast geslaagd, omdat hij geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden. De stelling dat hij met de hennepteelt niets heeft verdiend omdat er nog geen stekjes waren geplant heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft juist zelf tijdens het verhoor van de politie verklaard dat er een oogst van 80 planten is geweest. Daarnaast moet bij de exploitatie van een hennepkwekerij, ook indien nog geen oogst heeft plaatsgevonden, steeds rekening worden gehouden met inkomsten. De hoogte daarvan kan worden bepaald indien van de investeringen in geld voorbereidende op geld waardeerbare werkzaamheden en de kosten en bestede op geld waardeerbare uren voor de exploitatie van de kwekerij een deugdelijke administratie voorhanden is. Daarvan is in dit geval geen sprake. Dit komt voor risico en rekening van appellant. Aangezien appellant heeft verklaard eind januari 2018 te zijn begonnen met het verzamelen van spullen voor de hennepkwekerij is het niet onredelijk dat het college uit is gegaan van 1 februari 2018 als uitgangspunt voor de aanvang van de kwekerij. Het recht op bijstand is vanaf die datum niet vast te stellen.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat het sinds de ontmanteling van de kwekerij op 19 september 2018 voor hem feitelijk niet meer mogelijk was om inkomsten te verwerven, zodat aannemelijk was dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.9.
Deze grond slaagt niet om de volgende reden.
4.9.1.
Na de ontmanteling op 19 september 2018 ontbreekt de feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een hennepkwekerij had op het uitkeringsadres.
4.9.2.
Desgevraagd heeft het college ter zitting toegelicht dat appellant ook na de ontmanteling de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij geen duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie door geen openheid te geven over de inkomsten en de geldstromen met betrekking tot de hennepkwekerij.
4.9.3.
De intrekking van de bijstand ziet ook op de periode na de ontmanteling van de hennepkwekerij op 19 september 2018. Gelet op vaste rechtspraak (uitspraak van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1591) is het aan appellant om inzicht te geven in de verworven inkomsten en besteding daarvan dan wel de vorming van vermogen. Nu appellant ook in hoger beroep hierin geen inzicht heeft gegeven, heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat ook na de datum van de ontmanteling van de hennepkwekerij nog onvoldoende inzicht bestond in de financiële positie van appellant om zijn recht op bijstand te kunnen vaststellen.
Verzoek om schadevergoeding
4.10.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over zijn verzoek om vergoeding van materiële schade als gevolg van het gebrek aan financiële middelen. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal worden beoordeeld of het verzoek van appellant moet worden toegewezen. Gelet op 4.1 tot en met 4.9.3 is een veroordeling tot schadevergoeding niet aan de orde. Het besluit is namelijk niet onrechtmatig. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
Proceskosten
5. Gelet op wat is overwogen onder 4.10 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 759,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt). Daarnaast bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 759,-;
- bepaalt dat de griffier van de Raad het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2022.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) B. Beerens