ECLI:NL:CRVB:2019:3123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
18-5179 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstand en terugvordering kosten bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Leiden tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder de besluiten van het college om de bijstand van betrokkene, Y, in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen, vernietigd. Het college stelde dat Y een gezamenlijke huishouding voerde met betrokkene, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor wederzijdse zorg, wat essentieel is voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar oordeelde dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak had voorzien door het besluit tot terugvordering te herroepen zonder het college de kans te geven om nader onderzoek te doen. De Raad heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard en bepaald dat het college opnieuw moet beslissen op het bezwaar tegen het besluit tot medeterugvordering, met inachtneming van de uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting en de noodzaak voor het college om voldoende bewijs te leveren voor de stelling dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

18/5179 PW
Datum uitspraak: 1 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 augustus 2018, 17/8540 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.G. Evers een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de zaken 18/3036 PW, 18/3037 PW en
18/4017 PW, plaatsgevonden op 27 mei 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Stokkel. Namens betrokkene zijn mr. A.T. Geene, advocaat, en mr. Evers verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad verwijst voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden naar zijn uitspraak in de zaken 18/3036 PW, 18/3037 PW en 18/4017 PW tussen het college en [naam Y] (Y). Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Y ontving sinds 1 juni 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Sinds 20 oktober 2014 stond zij met haar drie kinderen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens - nu: basisregistratie personen (BRP) - ingeschreven op het adres [straat en huisnummer 1] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Betrokkene stond sinds 9 januari 2015 in de BRP ingeschreven op het adres [straat en huisnummer 2] te [plaatsnaam]. Dit betrof een briefadres.
1.2.
Naar aanleiding van twee anonieme schriftelijke meldingen, op 13 augustus 2016 en op
3 maart 2017, en een telefonische melding op 28 mei 2017, inhoudende dat Y mogelijk op het uitkeringsadres samenwoonde met betrokkene, heeft een medewerker Fraudeonderzoek van het team Werk en Inkomen van de gemeente Leiden (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van Y. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn in de periode van 7 juni 2017 tot en met 19 juni 2017 waarnemingen verricht, is Y op 30 juni 2017 gehoord en is aansluitend op het uitkeringsadres een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 juli 2017.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 14 november 2017, heeft het college de bijstand van Y met ingang van
1 juli 2016 ingetrokken en de over de periode van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.320,83 van Y teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat Y met ingang van 1 juli 2016 een gezamenlijke huishouding voert met betrokkene en dat zij hiervan, in strijd met de inlichtingenverplichting, geen melding heeft gemaakt, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 13 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijk besluit van 14 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college de over de periode van
1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 gemaakte kosten van bijstand aan Y tot een bedrag van
€ 13.320,83 mede van betrokkene teruggevorderd.
1.5.
Bij uitspraak van 23 april 2018 heeft de rechtbank de beroepen van Y tegen de besluiten van 14 november 2017 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de primaire besluiten van 13 juli 2017 herroepen. Op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen die uitspraak, de zaken 18/3036 PW, 18/3037 PW, 18/4017 PW, wordt heden uitspraak gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit van 13 juli 2017 herroepen. De rechtbank heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat tot een ander oordeel te komen dan in zijn uitspraak van 23 april 2018 in de zaak tussen het college en Y en voor de motivering verwezen naar de overwegingen 4.8 tot en met 4.12 van die uitspraak. Daarin
is – kort weergegeven – overwogen dat het college wel aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf, maar niet dat ook sprake was van wederzijdse zorg, zodat niet is komen vast te staan dat Y een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene. Hieruit volgt dat het college ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat Y haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
3. Het college heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft het college primair aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat Y een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met betrokkene. Subsidiair heeft het college aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. Het college stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten hem in de gelegenheid te stellen om nader onderzoek te doen teneinde het gebrek te herstellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017, de periode waarover de kosten van bijstand mede van betrokkene zijn teruggevorderd.
4.2.
Artikel 59, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de PW niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat betrokkene die persoon is, is vereist dat hij in de te beoordelen periode met Y een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de PW op het uitkeringsadres heeft gevoerd.
4.3.
In de uitspraak van heden in de zaken 18/3036 PW, 18/3037 PW, 18/4017 PW, voor zover hier van belang, heeft de Raad het oordeel van de rechtbank in die zaken onderschreven, namelijk dat geen toereikende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat Y en betrokkene in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.4.
De beroepsgrond dat het college, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, aannemelijk heeft gemaakt dat Y en betrokkene voorzagen in wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW, slaagt niet.
4.5.
Het college heeft in deze procedure geen andere gegevens of argumenten in het geding gebracht dan die welke hij in de onder 4.3 bedoelde zaken heeft ingebracht. Geen aanleiding bestaat dan ook voor een ander oordeel over de aannemelijkheid van een gezamenlijke huishouding in dit geval dan is opgenomen in de onder 4.3 bedoelde uitspraak. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en dat het oordeel van de rechtbank dat dit besluit om die reden moet worden vernietigd juist is.
4.6.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het primaire besluit tot medeterugvordering van 13 juli 2017 te herroepen, slaagt. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen, die gelijk zijn aan die, welke hebben geleid tot het oordeel in de onder 4.3 bedoelde uitspraak.
4.7.
Op grond van artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslecht de bestuursrechter het hem voorgelegde geschil zoveel mogelijk definitief. Artikel 8:72, derde lid, van de Awb geeft de rechtbank de bevoegdheid de rechtsgevolgen van een door haar vernietigd besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ingevolge artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
4.8.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:951) behoort de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt één van deze mogelijkheden niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een formele dan wel een informele bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
4.9.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank zich ervan had moeten vergewissen of het college nog mogelijkheden zag voor nader onderzoek naar de wederzijdse zorg in de te beoordelen periode. Niet is gebleken dat de rechtbank dit heeft gedaan. De rechtbank beschikte na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 23 april 2018 niet over de noodzakelijke informatie om zelf te kunnen bepalen of nog mogelijkheden bestonden voor nader onderzoek door het college, waarvan de resultaten bij een heroverweging van de besluiten tot intrekking en terugvordering zouden kunnen worden betrokken. De rechtbank beschikte dan ook niet over de benodigde gegevens om zelf in de zaak te voorzien.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het besluit tot medeterugvordering van 13 juli 2017 te herroepen. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover hierbij het besluit van 13 juli 2017 is herroepen. Aanleiding bestaat om vervolgens na te gaan of het mogelijk is om nu wel tot definitieve beslechting van het geschil te komen.
4.11.
Het college heeft ter zitting kenbaar gemaakt nader onderzoek te willen doen naar de wederzijdse zorg in de te beoordelen periode en daartoe betrokkene te willen oproepen om antwoord te geven op een aantal – concreet vermelde – vragen. Hoewel de gemachtigde van betrokkene ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij niet weet of betrokkene een volgende keer wel aan een oproep gehoor zal geven, moet dat niet uitgesloten worden geacht. Het college dient daarom in de gelegenheid te worden gesteld om bedoeld nader onderzoek te verrichten. Instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit is daarom niet aan de orde.
4.12.
Gelet op wat onder 4.11 is overwogen en mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van cassatie, zal het college worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit tot medeterugvordering van 13 juli 2017.
4.13.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover hierbij het besluit van 13 juli 2017 is herroepen;
  • bepaalt dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
  • bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.L. Boxum en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) E. Stumpel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding