ECLI:NL:CRVB:2017:1921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
16/2080 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand en terugvordering bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 8 juli 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd op 23 mei 2011 ingetrokken omdat de appellant in detentie verbleef. Later, na een onderzoek door de sociale recherche, werd vastgesteld dat de appellant samenwoonde met een andere persoon, S, wat hij niet had gemeld. Dit leidde tot een besluit van het college om de bijstand van de appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat het college de informatie uit het strafdossier, dat met toestemming van de officier van justitie was verkregen, mocht gebruiken. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding tussen de appellant en S, en dat de appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting had gehandeld door dit niet te melden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd was. De uitspraak werd gedaan op 23 mei 2017.

Uitspraak

16/2080 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
23 februari 2016, 15/1737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 23 mei 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2017. Namens appellant is
mr. Rotgans verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Guliker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 8 juli 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% van het minimumloon op het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] , waar appellant vanaf 1 april 2010 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie personen) stond ingeschreven (uitkeringsadres). Op het uitkeringsadres stonden ook [naam S] (S) en haar twee kinderen ingeschreven.
1.2.
Bij besluit van 23 mei 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
18 april 2011 ingetrokken - omdat appellant vanaf die datum in detentie verbleef - en de over de periode van 18 tot en met 30 april 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 446,72 netto van appellant teruggevorderd. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Op 1 augustus 2011 ontving de Unit Regionale Recherche Zwolle e.o. (sociale recherche) bericht dat appellant door de politie was aangehouden in verband met handel in verdovende middelen. Daarbij werd eveneens vermeld dat appellant vermoedelijk zou samenwonen met S. Daarop heeft de sociale recherche een onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij de politie Regio IJsselland, registers geraadpleegd, een buurtonderzoek bij het uitkeringsadres verricht en op 8 mei 2012 appellant en op 4 september 2012 S gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 september 2012.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 november 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juli 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant vanaf 8 juli 2010 in te trekken en de in de periode van 8 juli 2010 tot en met 17 april 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.998,55 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant in die periode met S een gezamenlijke huishouding voerde, wat hij, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college heeft gemeld. Door het voeren van een gezamenlijke huishouding had appellant geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank aan de conclusie dat het strafdossier onrechtmatig is verkregen ten onrechte niet het oordeel heeft verbonden dat de aan het strafdossier ontleende gegevens niet gebruikt mogen worden voor het bewijs dat appellant met S een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij geen gezamenlijke huishouding met S heeft gevoerd omdat niet was voldaan aan het vereiste van wederzijdse zorg. Omdat voorafgaand aan het verlenen van bijstand in 2010 een huisbezoek heeft plaatsgevonden, kon het college de bijstand van appellant in elk geval niet vanaf 8 juli 2010 intrekken. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat in zijn financiële situatie dringende redenen zijn gelegen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 juli 2010 tot en met 17 april 2011.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De beroepsgrond dat het college de van de politie verkregen gegevens niet had mogen gebruiken ter onderbouwing van het bestreden besluit, slaagt niet. Ook als de informatie uit het strafdossier over appellant in strijd met bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens aan het college is verstrekt, zou gebruik daarvan door het college slechts onrechtmatig zijn indien dit zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Dat is hier niet het geval. Het college heeft aan de officier van justitie toestemming gevraagd stukken uit het politieonderzoek over appellant te mogen gebruiken in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand van appellant. Deze toestemming heeft de officier van justitie gegeven na de veroordeling van appellant bij vonnis van de strafrechter van 7 oktober 2011. Daaraan is, blijkens een e-mailwisseling van 20 oktober 2011 binnen het parket, een afweging voorafgegaan die erin heeft geresulteerd dat alleen de voor het onderzoek naar het recht op bijstand relevante stukken zouden worden verstrekt.
4.4.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.5.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.6.
Niet in geschil is dat appellant en S gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.8.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode van wederzijdse zorg sprake was. S heeft op 11 mei 2011 tegenover de politie verklaard dat zij sinds anderhalf jaar geen man-vrouw relatie meer met appellant heeft, maar wel een aan-uit liefdesrelatie met hem heeft gehad. Appellant moest zijn woning uit en zij wilde hem nog een kans geven om wat aan zijn schulden te doen. Appellant had een klein kamertje rechts achterin haar huis, maar sliep vaak op de bank in de woonkamer en ook wel eens in haar bed in haar slaapkamer. De spullen van appellant lagen volgens S in de grote kast in de woonkamer, maar ook in de schuur. Op 4 september 2012 heeft zij voorts tegenover de sociale recherche verklaard dat in het kleine kamertje van appellant geen ruimte was voor een kast. Appellant betaalde € 100,- per maand voor het gebruik van het kamertje en voor gas, water en elektriciteit. Appellant kookte wel eens in haar woning en gebruikte de wasmachine. Zij heeft voorts tegenover de sociale recherche verklaard dat zij overdag op school zat of stage liep en dat appellant dan haar kinderen wel van school haalde en naar zwemles bracht. Als zij zelf in de gelegenheid was geweest haar kinderen naar zwemles te brengen dan had zij dat zelf gedaan, maar dat was zij niet, dus daarom deed appellant dit voor haar. Appellant maakte, met haar toestemming, volop gebruik van haar auto, maakte deze auto wel eens schoon en betaalde wel eens de benzine. Dat appellant de kinderen van S naar zwemles bracht wordt bevestigd door een door de politie opgenomen telefoongesprek van appellant op 7 maart 2011 waarin appellant meedeelde dat hij met de kinderen moest gaan zwemmen.
4.9.
De genoemde feiten en omstandigheden gaan wat in een zakelijke huur- of kostgangersrelatie gebruikelijk is te boven en wijzen uit dat appellant en S in de te beoordelen periode blijk gaven zorg te dragen voor elkaar.
4.10.
Bij dat oordeel wordt betrokken dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg aan de ander dezelfde omvang en intensiteit heeft. De door S aan appellant geboden zorg betrof het ter beschikking stellen van haar woning inclusief haar schuur tegen een prijs die niet als een zakelijke huurprijs kan worden aangemerkt, terwijl appellant daarnaast ook gebruik kon maken van de nutsvoorzieningen en van de wasmachine en de auto van S. Appellant, die de auto veel gebruikte, maakte deze nu en dan schoon en betaalde ook wel de benzine. Verder haalde hij de kinderen van S van school en ging hij met ze naar zwemles, omdat S daartoe niet in de gelegenheid was. Appellant nam S zo een aanmerkelijk deel van de zorg voor haar kinderen uit handen en daarmee was ook van zijn kant in relevante mate sprake van zorg jegens S.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat appellant met S in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Dit heeft hij, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, niet aan het college gemeld. Dat bij een huisbezoek voorafgaand aan de bijstandsverlening aan appellant geen gezamenlijke huishouding is geconstateerd maakt niet dat uit later onderzoek niet kan blijken dat deze toch aanwezig is geweest. Het college was dan ook, gelet op artikel 54, derde lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, bevoegd de bijstand van appellant in te trekken. Niet is gesteld of gebleken dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.12.
Gelet op 4.11 was het college voorts bevoegd de over die periode betaalde bijstand terug te vorderen.
4.13.
Wat appellant heeft aangevoerd over zijn financiële omstandigheden vormt geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich bovendien in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.14.
Uit 4.11 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.15.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en F. Hoogendijk en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2017.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD