In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de woonplaatsbepaling van een appellant in het kader van de Participatiewet (PW). De appellant ontving sinds 1 september 2010 bijstand en stond tot en met 31 mei 2017 ingeschreven op een adres in [woonplaats]. Vanaf 1 juni 2017 stond hij ingeschreven op een ander adres, maar de vraag was waar zijn hoofdverblijf daadwerkelijk was. De Raad oordeelde dat het hoofdverblijf van de appellant, waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevond, bepalend is voor de woonplaats. De Raad concludeerde dat de appellant in de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 mei 2017 zijn woonplaats niet had verplaatst, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij zijn hoofdverblijf had prijsgegeven. Echter, voor de periode van 1 juni 2017 tot en met 8 maart 2018 oordeelde de Raad dat de appellant zijn woonplaats wel had verplaatst naar [plaats], waar hij verbleef in het huis van zijn moeder. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 1 januari 2017, omdat hij niet had gemeld dat hij buiten de gemeente [woonplaats] verbleef. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en herzag de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, waarbij de bijstand van de appellant werd herzien en teruggevorderd. De Raad droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellant tegen de terugvordering.