ECLI:NL:CRVB:2022:1572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
21/3752 TOZO-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de Tozo-aanvraag wegens onvoldoende bewijs van woonplaats

Op 28 juni 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 21/3752 TOZO-PV. Deze uitspraak betreft een hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2021. De appellant had op 25 juni 2020 een aanvraag ingediend voor verlenging van de bijstand op basis van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn woonplaats in Schiedam had vanaf 1 juli 2020. De rechtbank bevestigde deze afwijzing, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het aan de appellant was om aan te tonen dat hij recht had op bijstand. De Raad stelde vast dat de appellant geen concrete informatie had verstrekt over zijn verblijfplaats in de relevante periode. De enkele verklaring van een bewoner, waarin werd gesteld dat de appellant 'minimaal 5 dagen per week bankslaper' was, was onvoldoende om aan te tonen dat hij zijn woonplaats in Schiedam had. De Raad benadrukte dat het recht op bijstand afhankelijk is van de woonplaats zoals gedefinieerd in de Participatiewet, en dat de appellant niet had aangetoond waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevond.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank en bleef de afwijzing van de aanvraag voor de periode vanaf 1 juli 2020 in stand. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.3752 TOZO-PV

Datum uitspraak: 28 juni 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2021, 21/2184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Zitting heeft: W.F. Claessens
Griffier: J.E. Eikelenboom
Namens appellant is mr. N. Talhaoui, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.A. Desain.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant heeft op 25 juni 2020 verzocht om verlenging van de bijstand die hem tot 1 juni 2020 was verleend op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Hij woonde tot en met 30 juni 2020 op adres X in [plaats]. Daarna woonde hij daar niet meer, omdat de woning op dat adres werd gesloopt.
Het college heeft de aanvraag afgewezen en deze afwijzing na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 april 2020. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant nog aanspraak kon maken op studiefinanciering en dat zijn woonsituatie onduidelijk was. Nadat appellant beroep tegen dat besluit had ingesteld, heeft hij informatie verstrekt waaruit bleek dat hij geen studiefinanciering meer kon krijgen. Om die reden heeft het college op 25 juni 2021 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit). Bij dat besluit heeft het college appellant over de periode van 1 tot en met 30 juni 2020 bijstand op grond van de Tozo toegekend en de aanvraag afgewezen voor zover het de periode vanaf 1 juli 2020 betreft. In zoverre ligt aan het bestreden besluit ten grondslag dat vanaf 1 juli 2020 onduidelijk is waar appellant zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de Participatiewet (PW) en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten voor zover dit besluit ziet op de periode vanaf 1 juli 2020. Het hoger beroep richt zich tegen dat deel van de aangevallen uitspraak.
Appellant heeft aangevoerd dat, gelet op de toekenning van bijstand over de periode van 1 tot en met 30 juni 2020, op het college de bewijslast rust om feiten en omstandigheden te stellen die de conclusie kunnen dragen dat appellant vanaf 1 juli 2020 niet meer in [plaats] verbleef.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het bestreden besluit is te beschouwen als een besluit op de aanvraag van 25 juni 2020. Dat bij dat besluit de aanvraag voor een deel is ingewilligd en voor een deel niet, betekent niet, anders dan appellant stelt, dat het besluit voor de periode vanaf 1 juli 2020 moet worden beschouwd als een voor appellant belastend besluit. Van een impliciete intrekking van de toegekende bijstand vanaf 1 juli 2020 is geen sprake. Gelet hierop is het aan appellant, als aanvrager, om aannemelijk maken dat hij vanaf 1 juli 2020 recht heeft op bijstand van het college. In dat kader zal hij feiten en omstandigheden aannemelijk moeten maken die duidelijkheid geven over zijn woonsituatie vanaf die datum.
Appellant heeft aangevoerd dat uit een door hem in beroep ingediende verklaring van bewoner Y van adres Z volgt dat hij vanaf 1 juli 2020 verblijf in [plaats] heeft gehad. In deze verklaring staat dat appellant “minimaal 5 dagen per week bankslaper was op [het adres van Y] in de periode van 01-07-2020 t/m 01-04-2021”. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat hij met die verklaring aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 1 juli 2020 zijn woonplaats in [plaats] had en dus recht had op bijstand van het college, slaagt deze beroepsgrond niet. Daarbij is het volgende van betekenis.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11, van het Burgerlijk Wetboek. Voor het antwoord op de vraag waar de woonplaats is in de zin van artikel 40, eerste lid, van de PW is bepalend waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft en, als geen hoofdverblijf is aan te wijzen, waar hij werkelijk verblijft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [1]
Op grond van de verklaring van Y kan niet worden vastgesteld waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich bevond in de te beoordelen periode, die loopt van 1 juli 2020 tot en met 11 augustus 2020, en ook niet waar hij in die periode werkelijk verbleef. Deze enkele verklaring is dus al om die reden niet voldoende om aannemelijk te achten dat appellant in de te beoordelen periode zijn woonplaats in [plaats] had. Appellant heeft verder geen concrete informatie verschaft over zijn feitelijke verblijfplaats in de te beoordelen periode. Het enige bekende adresgegeven van appellant in die periode is een postadres in de gemeente Rotterdam. Appellant heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn woonplaats in [plaats] had. [2]
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor de periode vanaf 1 juli 2020 in stand blijft.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier. Het lid van de enkelvoudige kamer.
(getekend) J.E. Eikelenboom (getekend) W.F. Claessens

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038.
2.Vergelijk de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9162.