ECLI:NL:CRVB:2022:1789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
20/1752 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en boete in verband met woonplaats en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 16 juni 2009 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vastgesteld dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf in de gemeente Rotterdam had, maar in België woonde en werkte. Dit werd ondersteund door verklaringen van appellante, onderzoeksbevindingen en inschrijvingen in het Belgische Rijksregister. Het college heeft de bijstand per 31 oktober 2016 gewijzigd en een boete opgelegd wegens het niet melden van haar verblijf in België.

De Raad heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand op het college rustte, maar dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante haar hoofdverblijf niet in Rotterdam had. De Raad heeft de argumenten van appellante verworpen, waaronder haar stelling dat zij haar hoofdverblijf in Rotterdam had behouden. De Raad concludeert dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet langer in Rotterdam woonde. De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding en de omstandigheden van appellante. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

20.1752 PW

Datum uitspraak: 2 augustus 2022
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 maart 2020, 19/3698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. N. Roos, opvolgend advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 juni 2009 met onderbrekingen bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Uit de relatie van appellante en X is in 2008 een zoon geboren. Appellante stond sinds 21 januari 2014 met haar zoon ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op een adres in [plaats] (uitkeringsadres). Na een signaal over de uitschrijving van haar zoon van het uitkeringsadres en zijn registratie als niet ingezetene heeft het college de bijstand van appellante bij besluit van 4 april 2017 per 31 oktober 2016 gewijzigd van de norm voor een alleenstaande ouder naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Naar aanleiding van een fraudemelding van 7 november 2017 dat appellante, haar zoon en X per 21 maart 2015 op een concreet vermeld adres in België (adres in België) wonen, heeft een medewerker fraudemeldingen van de gemeente Rotterdam een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De medewerker heeft onder meer dossieronderzoek verricht en registraties geraadpleegd. Daarbij is een melding van het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) van 27 oktober 2017 aangetroffen, met als inhoud dat appellante sinds 12 juni 2015 ingeschreven staat op het adres in België. De medewerker heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 27 november 2017 en het onderzoek overgedragen aan een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam.
1.3.
De sociaal rechercheur heeft nader onderzoek gedaan. In de informatie van het IBF staat dat appellante in 2017 tijdens een controle van de Belgische autoriteiten in een carwash, een bedrijf van X, is aangetroffen. Appellante heeft tijdens deze controle gezegd dat zij de echtgenote van de zaakvoerder is en de boekhouding doet. Verder stond appellante onder twee verschillende registratienummers ingeschreven in het Rijksregister in België. Zij stond sinds 6 januari 2015 ingeschreven in het Rijksregister met het uitkeringsadres als verblijfadres. Sinds 12 juni 2015 stond zij ingeschreven met het adres in België als verblijfadres. Als bron van deze registraties staat vermeld het zogenoemde BIS-register. Uit uitdraaien van zogenoemde Rip-lijsten van de werkgevers bij een werknemer (Rip-lijst) blijkt dat appellante bij twee werkgevers was geregistreerd. Appellante stond over de periode van
6 januari 2015 tot en met 14 augustus 2015 vermeld als werknemer van [naam N.V. 2] N.V. met het uitkeringsadres als verblijfadres en over de periode 15 juni 2015 tot en met
23 juni 2015 vermeld als werknemer van [naam N.V. 1] N.V. met het adres in België als verblijfadres. De sociaal rechercheur heeft verder bankafschriften van appellante geanalyseerd en heeft op 19 en 24 oktober 2018 gesprekken met appellante gevoerd. De bevindingen staan in een rapport van 1 november 2018. Aanvullend heeft de sociaal rechercheur nog informatie ingewonnen bij een woningbouwvereniging in Rotterdam. De bevindingen van het aanvullend onderzoek staan in een rapport van 15 november 2018.
1.4.
Bij besluit van 16 november 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2015 ingetrokken en de over de periode van 1 maart 2015 tot en met 30 september 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.744,41 van appellante teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Omdat appellante geen wijziging in haar woon- of verblijfplaats heeft gemeld, heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden.
1.5.
Bij besluit van 18 december 2018 (besluit 2) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 5.534,-.
1.6.
Bij besluit van 25 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard, de intrekking over de periode van 1 maart 2015 tot en met 11 juni 2015 niet langer gehandhaafd en de terugvordering beperkt tot de over de periode van 12 juni 2015 tot en met 30 september 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 33.908,46, de bezwaren tegen besluit 2 ongegrond verklaard, de kennelijke verschrijving in besluit 2 gecorrigeerd en de boete vastgesteld op € 5.533,-. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante haar inschrijving en verblijf in België niet heeft gemeld en niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf in [plaats] heeft behouden. Zij heeft de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat zij niet langer haar hoofdverblijf in [plaats] had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 12 juni 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand bij het bestreden besluit is ingetrokken, tot en met 16 november 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende zijn woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat de woonplaats daar is waar de woonstede van de betrokkene is, en bij gebreke daarvan de werkelijke verblijfplaats. Met woonstede wordt bedoeld: het hoofdverblijf van de betrokkene. Vergelijk de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038. Het hoofdverblijf van iemand is daar waar het zwaartepunt van zijn/haar persoonlijk leven zich bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Hierbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432).
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij haar hoofdverblijf in de te beoordelen periode wel in [plaats] had. Uit de gegevens in het Belgische Rijksregister blijkt dat zij in dat register is opgenomen via het BIS-register. Zij is in dat BIS-register opgenomen omdat zij zich als werkzoekende bij Randstad in België had gemeld. Dit zegt volgens appellante niets over haar hoofdverblijf. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hierbij is het volgende van belang.
4.4.1.
Vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode ingeschreven stond in de BRP op het uitkeringsadres. Die inschrijving is niet doorslaggevend voor de vaststelling van het hoofdverblijf.
4.4.2.
Daarbij komt dat ook vaststaat dat appellante in de te beoordelen periode stond ingeschreven in het Belgische Rijksregister. Weliswaar heeft appellante terecht aangevoerd dat een registratie in het Belgisch Rijksregister niet doorslaggevend is voor het bepalen van haar hoofdverblijf, maar dat betekent niet dat aan deze registratie in dit geval geen betekenis toekomt. Niet in geschil is namelijk dat de bron van de registratie van haar gegevens in het Belgische Rijksregister in dit geval het BIS-register is, waar gegevens van werknemer en werkgevers staan geregistreerd. Dat appellante alleen stond geregistreerd in België omdat zij zich daar bij Randstad heeft ingeschreven als werkzoekende is niet aannemelijk. Uit de twee in 1.3 genoemde Rip-lijsten volgt namelijk dat appellante op verschillende data in België werkzaamheden in dienstverband heeft verricht. Op deze Rip-lijsten staat vermeld dat zij in de te beoordelen periode op 15, 16, 17, 18 en 23 juni 2015 en 14 augustus 2015 in België heeft gewerkt voor [naam N.V. 1] N.V., onderscheidenlijk [naam N.V. 2] N.V. Appellante heeft haar stelling dat zij zich wel bij één van deze werkgevers heeft ingeschreven maar geen werkzaamheden in België heeft verricht, niet aannemelijk gemaakt. Omdat zij heeft volstaan met een blote ontkenning en verder geen verklaring heeft gegeven voor de registratie van haar gegevens, bestaat geen grond voor twijfel aan juistheid van de registratie van de dienstverbanden. Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante in de te beoordelen periode heeft gewerkt in België. Dit versterkt de betekenis van haar inschrijving in het Belgisch Rijksregister voor de beantwoording van de vraag waar zij haar hoofdverblijf had.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat uit de onderzoeksbevindingen niet kan worden afgeleid dat zij haar hoofdverblijf niet langer in [plaats] had. Zij is regelmatig in België omdat haar zoon daar woont, maar heeft haar hoofdverblijf in [plaats] behouden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Hierbij is het volgende van belang.
4.5.1.
Niet in geschil is dat appellante bij een inspectie van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg in oktober 2017 is aangetroffen in een bedrijf van X in België. Zij heeft op dat moment verklaard dat zij de echtgenote van de zaakvoerder is en dat zij de boekhouding doet. Appellante heeft tijdens het gesprek van 19 oktober 2018 verklaard dat zij dit heeft gezegd omdat zij zich moest verantwoorden, maar dat zij niet getrouwd is en daar niet werkt. Zij was daar op bezoek. Maar tijdens het gesprek op 24 oktober 2018 heeft appellante verklaard dat zij vaker bij het bedrijf van X komt, dat daar een keuken is en dat zij daar ook kookt voor hun zoon.
4.5.2.
Appellante heeft op 19 oktober 2018 onder meer verklaard dat zij in 2015 weer wilde proberen om met X samen te wonen, maar dat het niet ging. Zij heeft daarbij haar situatie als volgt toegelicht. Hun zoon gaat sinds 1 september 2014 in België naar school. Sinds 2015 woont hun zoon op het adres in België. Zij heeft met X geen omgangsregeling op papier gesteld maar mag daar altijd komen. Zij heeft hun zoon de afgelopen maand iedere dag gezien en het afgelopen jaar ook vaak. Zij gaat ook naar het ziekenhuis in België en staat al drie jaar onder behandeling van een medisch specialist in België. Zij bezoekt deze specialist 2 tot 3 keer per maand. Op 24 oktober 2018 heeft appellante verklaard dat zij soms in België slaapt, maar soms ook heen en weer door haar zussen tussen [plaats] en België wordt gereden. Zij slaapt niet iedere dag in België maar kan niet aangeven hoe vaak zij in België slaapt. Appellante komt vaak in België sinds haar zoon daar woont, dat is sinds september 2014.
4.5.3.
Op de bankafschriften over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 19 oktober 2018 is te zien dat appellante in die periode veel vaker in België en op weg naar België pinbetalingen heeft verricht dan in de gemeente Rotterdam.
4.6.
Het college heeft met de verklaringen van appellante en de in 4.4.2 en 4.5.1 tot en met 4.5.3 beschreven feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet in de gemeente Rotterdam had. Gelet hierop was het college, anders dan appellante aanvoert, niet verplicht om nader onderzoek te doen en een huisbezoek aan het uitkeringsadres af te leggen.
4.7.
De door appellante overgelegde verklaringen van haar moeder en van X dat appellante op het uitkeringsadres in [plaats] respectievelijk niet in België woont, leiden niet tot een andere conclusie. Deze verklaringen zijn niet uit objectieve bron afkomstig. Ook zijn deze verklaringen onvoldoende concreet en niet onderbouwd met controleerbare gegevens. Uit de enkele omstandigheid dat de bewindvoerder van appellante in Rotterdam is gevestigd, kan ook niet worden afgeleid dat zij haar hoofverblijf in [plaats] heeft behouden.
4.8.
Vaststaat dat appellante het college niet heeft gemeld dat zij niet langer haar hoofdverblijf in [plaats] had. Zij heeft daardoor de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het college haar ten onrechte bijstand heeft verleend.
Boete
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij haar hoofdverblijf niet meer in de gemeente [plaats] had. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen.
4.10.
De beroepsgrond dat de boete gematigd moet worden vanwege haar financiële situatie, slaagt evenmin.
4.10.1.
Indien de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter wordt onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de omstandigheden op dat moment. Onder die omstandigheden valt ook de op dat moment bestaande draagkracht uit inkomen en vermogen en de dan geldende beslagvrije voet. Vergelijk de uitspraken van
17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2155, en 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3292. Het ligt op de weg van appellante om haar financiële situatie duidelijk te maken. Dat heeft zij, ondanks daartoe ook in hoger beroep uitdrukkelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, niet gedaan. Onder deze omstandigheden vormt de gestelde financiële situatie geen aanleiding om de boete te matigen.
4.11.
De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
Slotoverwegingen
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.J. Janssen en M.A. Schneider als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2022.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) B. van Dijk