ECLI:NL:CRVB:2017:2000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
16/1449 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van bijstandsaanvraag op basis van woonplaatscriteria en de rol van het dagelijks bestuur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvragen voor bijstand op basis van de Participatiewet (PW). De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek de aanvragen ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat appellant zijn woonplaats niet binnen de gemeente had. De Raad stelt vast dat appellant, ondanks dat hij niet dagelijks op het opgegeven adres verbleef, daar wel zijn basis had en dat het dagelijks bestuur onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en het bestreden besluit van het dagelijks bestuur, en draagt het dagelijks bestuur op om opnieuw te beslissen op de aanvragen van appellant, met inachtneming van de uitspraak. De Raad benadrukt dat het aan het dagelijks bestuur is om de juiste informatie te verkrijgen en dat de inschrijving in de basisregistratie personen (BRP) niet doorslaggevend is voor de bepaling van de woonplaats. De uitspraak heeft ook gevolgen voor de proceskosten, die aan appellant worden vergoed.

Uitspraak

16/1449 PW, 16/4136 PW, 16/4137 PW, 16/4138 PW
Datum uitspraak: 30 mei 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
18 januari 2016, 15/6394 (aangevallen uitspraak 1) en 2 mei 2016, 16/269, 16/270, 16/1419 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. de Heer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Namens appellant heeft mr. de Heer een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 24 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Heer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F.M. van der Meij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant stond ten tijde hier van belang ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op het adres [adres 1] te [woonplaats] , het woonadres van zijn moeder. Op
12 maart 2015 heeft appellant zich gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen. Na een intakegesprek op 25 maart 2015 heeft hij de aanvraag op 30 maart 2015 bij het dagelijks bestuur ingediend. Daarbij heeft hij opgegeven dat hij woont op het adres [adres 1] te [woonplaats] (opgegeven adres). Bij brief van 30 maart 2015 heeft hij op verzoek van het dagelijks bestuur diverse, onder andere financiële, gegevens overgelegd. Bij brief van 8 april 2015 heeft het dagelijks bestuur appellant verzocht om nadere gegevens te verstrekken en ook een verklaring waarin hij vermeldt waar hij daadwerkelijk woont. Bij brief van 12 april 2015 heeft appellant op dit verzoek gereageerd.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2015 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van 30 maart 2015 afgewezen. Aan de besluitvorming ligt, zoals het dagelijks bestuur ter zitting van de Raad heeft toegelicht, ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonplaats als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW heeft in de gemeente Hillegom. Door de opgave van zijn woonadres in [woonplaats] heeft appellant gehandeld in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting.
1.3.
Appellant heeft zich op 22 juni 2015 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Daarbij heeft hij opnieuw het opgegeven adres als zijn woonadres vermeld en de datum van zijn eerste aanvraag als gewenste ingangsdatum. Naar aanleiding van een intakegesprek op 1 juli 2015 heeft appellant bij brief van 3 juli 2015 een toelichting gegeven op zijn financiële omstandigheden en op zijn woon- en leefsituatie. Hij heeft de aanvraag op 7 juli 2015 bij het dagelijks bestuur ingediend. Bij brief van 9 juli 2015 heeft het dagelijks bestuur appellant verzocht om nadere, onder andere financiële, gegevens over te leggen en een verklaring waarin hij duidelijk maakt wat precies is veranderd in zijn situatie, onder andere ten aanzien van zijn huisvesting. Hierop heeft appellant bij brief van 14 juli 2015 gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 20 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 november 2015 (bestreden besluit 2), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van 7 juli 2015 met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 22 april 2015. Aan bestreden besluit 2 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant geen verandering heeft doorgegeven in zijn feitelijke verblijfplaats en huisvesting.
1.5.
Appellant heeft zich op 30 juli 2015 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Daarbij heeft hij opnieuw het opgegeven adres als zijn woonadres vermeld en de datum van zijn eerste aanvraag als gewenste ingangsdatum. Naar aanleiding van een intakegesprek op 12 augustus 2015 heeft appellant bij brief van 14 augustus 2015 een toelichting gegeven op zijn financiële omstandigheden en op zijn woon- en leefsituatie. Hij heeft de aanvraag op
19 augustus 2015 bij het dagelijks bestuur ingediend.
1.6.
Bij besluit van 25 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 november 2015 (bestreden besluit 3), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van 19 augustus 2015 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen onder verwijzing naar de besluiten van 24 (lees: 22) april 2015 en van 21 juli 2015. Aan bestreden besluit 3 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangetoond die erop wijzen dat zijn woonsituatie is veranderd.
1.7.
Appellant heeft zich op 10 september 2015 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Daarbij heeft hij opnieuw het opgegeven adres als zijn woonadres vermeld en de datum van zijn eerste aanvraag als gewenste ingangsdatum. Hij heeft zijn financiële situatie toegelicht bij brief van 3 oktober 2015. Appellant heeft de aanvraag op 5 oktober 2015 bij het dagelijks bestuur ingediend. Bij brief van 7 oktober 2015 heeft het dagelijks bestuur hem verzocht om nadere financiële gegevens over te leggen en een verklaring waarin hij duidelijk maakt waarvan hij heeft geleefd in de periode van juni tot en met september 2015. Appellant heeft hierop bij brief van 12 oktober 2015 gereageerd. Bij brief van 21 oktober 2015 heeft het dagelijks bestuur appellant tot 5 november 2015 in de gelegenheid gesteld om de eerder opgevraagde gegevens alsnog over te leggen voor zover appellant dit niet reeds had gedaan. Het betrof onder meer afschriften over de periode van juni tot en met september 2015 van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] , de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] , de bankrekening met nummer [rekeningnummer 3] en van het PayPal-account van appellant. Appellant heeft hierop bij brief van 26 oktober 2015 gereageerd.
1.8.
Bij besluit van 3 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2016 (bestreden besluit 4), heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van 5 oktober 2015 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb niet verder in behandeling genomen. Aan bestreden besluit 4 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant niet alle opgevraagde gegevens binnen de daartoe gestelde termijn had overgelegd.
1.9.
Bij besluit van 24 november 2016 heeft het dagelijks bestuur appellant met ingang
7 september 2016 bijstand toegekend op het opgegeven adres.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de rechtsgevolgen van die besluiten in stand gelaten. Voorts heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, tegen aangevallen uitspraak 2 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten 2 en 3 in stand zijn gelaten en voor zover het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling van aangevallen uitspraak 1
(zaak 16/1449 PW).
Aanvraag van 30 maart 2015
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode strekt zich uit van de datum van melding voor het doen van een aanvraag tot en met de datum waarop het bestuursorgaan op de aanvraag heeft beslist. Ten aanzien van de aanvraag van 30 maart 2015 loopt de te beoordelen periode dus van 12 maart 2015 tot en met 22 april 2015.
4.2.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente (in dit geval: het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek) waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 11, eerste lid, van de WWB voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt, kortom de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel om, als dat doel is bereikt, weer daarnaar terug te keren. De vraag waar iemand woonplaats heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de BRP.
4.3.
Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De betrokkene is onder meer verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het standpunt van het dagelijks bestuur dat hij ten onrechte heeft opgegeven dat zijn woonplaats als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de
PW Hillegom was, berust op een ontoereikende feitelijke grondslag. Deze beroepsgrond slaagt. Het volgende ligt aan dit oordeel ten grondslag.
4.5.
Appellant heeft in zijn brief van 12 april 2015 ter toelichting op zijn aanvraag de volgende gegevens vermeld. Zijn woonplaats is [woonplaats] , [adres 1] . Hij is daar vrijwel dagelijks overdag en eet en overnacht daar ongeveer één keer per week. Hij heeft geen gezamenlijk huishouding met zijn moeder. Het is zijn basis waar hij kan verblijven indien er geen andere mogelijkheden zijn op dat moment. Zijn slaapplaatsen zijn niet vast en hij moet die steeds vaker met moeite regelen. Waar de deur vaak voor hem openstaat is bij vrienden in [plaatsnaam 1] , [plaatsnaam 2] en [plaatsnaam 3] . In zijn bezwaarschrift heeft appellant hieraan toegevoegd dat al zijn administratie en persoonlijke eigendommen zich op het opgegeven adres bevinden en al zijn correspondentie aan dat adres wordt gericht.
4.6.
Het dagelijks bestuur heeft erop gewezen dat uit het administratief onderzoek, in het bijzonder uit de door appellant verstrekte bankgegevens, naar voren is gekomen dat appellant in de te beoordelen periode veelvuldig pintransacties buiten [woonplaats] verrichtte. Het dagelijks bestuur heeft deze gegevens, die appellant niet heeft betwist, terecht bij het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag betrokken. Dat appellant lid was van een sportschool in [plaatsnaam 1] is, anders dan het dagelijks bestuur meent, van onvoldoende betekenis om bij de beantwoording van de hier voorliggende vraag te betrekken, omdat appellant onweersproken heeft gesteld dat het om een proefabonnement ging en hij slechts eenmaal daarvan gebruik heeft gemaakt.
4.7.
Anders dan de rechtbank en het dagelijks bestuur hebben aangenomen, vormen de enkele feiten dat appellant niet vaker dan ongeveer één keer per week op het opgegeven adres at en overnachtte en veelvuldig buiten de gemeente Hillegom pintransacties verrichtte in dit geval onvoldoende grond voor de conclusie dat, anders dan appellant had opgegeven, zijn woonplaats niet [woonplaats] was. Het dagelijks bestuur beschikte over onvoldoende informatie om tot deze conclusie te kunnen komen. Het volgende is in dit verband van belang.
4.8.
Zoals onder 4.2 is overwogen, gaat het bij de bepaling van de woonplaats van een natuurlijk persoon om het centrum van zijn maatschappelijk bestaan, oftewel de plaats waar hij zijn basis heeft en waarvandaan hij telkens vertrekt en waarnaartoe hij terugkeert. Uit de
in 4.5 bedoelde schriftelijke mededelingen van appellant, die het dagelijks bestuur niet heeft weersproken, volgt dat in de te beoordelen periode het opgegeven adres voor appellant als zijn basis fungeerde. Zoals uit die mededelingen blijkt, was dit het adres waarvandaan hij vertrok en waarnaar hij terugkeerde. Hij was op dit adres ingeschreven en daar werd ook zijn bankpost bezorgd. Deze gegevens tezamen vormen een indicatie dat hij in beginsel verbleef op het opgegeven adres, met dien verstande dat hij zoveel mogelijk, doch alleen wanneer hij dat kon regelen, bij vrienden overnachtte om zijn bejaarde moeder, bij wie hij volgens hem door de nood gedwongen inwoonde, te ontzien. Het enkele feit dat appellant het merendeel van de nachten buiten [woonplaats] verbleef, leidt gelet op het voorgaande niet reeds tot de conclusie dat het centrum van het maatschappelijk leven van appellant niet in [woonplaats] lag. Voorts sluit het feit dat appellant veelvuldig buiten [woonplaats] pintransacties verrichtte niet uit dat hij niet tevens vrijwel dagelijks overdag op het opgegeven adres verbleef, zoals hij heeft verklaard. Zonder nadere gegevens over het maatschappelijk leven van appellant kon het dagelijks bestuur zich daarom niet op het standpunt stellen dat appellant een foutieve opgave van zijn woonadres had gedaan.
4.9.
Uit 4.3 volgt dat het op de weg van appellant, als aanvrager van bijstand, lag om aannemelijk te maken dat hij jegens het dagelijks bestuur aanspraak op bijstand kon maken. Het lag echter op de weg van het dagelijks bestuur om appellant duidelijk te maken welke aanvullende gegevens ontbraken om zijn opgave aannemelijk te achten. Het was vervolgens aan het dagelijks bestuur om, bij twijfel aan de juistheid van de door appellant verstrekte nadere informatie, deze op juistheid te controleren teneinde daaraan een gegronde conclusie te kunnen verbinden. Het dagelijks bestuur heeft, zo blijkt uit het bestreden besluit en de toelichting ter zitting, geen betekenis toegekend aan de vermelding in het bezwaarschrift dat alle administratie en de persoonlijke eigendommen van appellant zich op het opgegeven adres bevinden en dat al zijn correspondentie aan dat adres wordt gericht, zodat daarnaar geen navraag is gedaan. Uit de gedingstukken blijkt niet dat het dagelijks bestuur appellant concrete vragen heeft gesteld over relevante aspecten van zijn maatschappelijk leven, zoals de plaats waar hij doorgaans de maaltijd gebruikt en waar hij boodschappen doet, over zijn bezigheden en de plaats daarvan en over de plaats waar zijn huisarts, tandarts en apotheek zich bevinden. Evenmin blijkt daaruit dat het dagelijks bestuur heeft doorgevraagd over de precieze verblijfsduur en -frequentie van appellant in [woonplaats] , ’s nachts en overdag, dan wel dat het dagelijks bestuur op andere wijze onderzoek heeft gedaan naar de feitelijke woonplaats van appellant. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting meegedeeld dat met het oog op nadere informatie vergeefs vele gesprekken met appellant zijn gevoerd. Onder de gedingstukken bevinden zich echter geen weergaven van zulke gesprekken, anders dan een enkele, zeer summiere en niet aan appellant voorgehouden, samenvatting als onderdeel van de naar aanleiding van de aanvraag opgemaakte rapportage, zodat niet goed is na te gaan wat de inhoud van de door het dagelijks bestuur bedoelde gesprekken is geweest.
4.10.
Doordat de onder 4.9 bedoelde nadere gegevens ontbreken, is bestreden besluit 1 niet op zorgvuldige wijze voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. Dit besluit dient daarom te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12,
eerste lid, van de Awb vernietigen.
4.11.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat het dagelijks bestuur, zoals toegelicht ter zitting, zich nog nader dient te beraden of het aan appellant bijstand kan verlenen met ingang van de datum van zijn eerste aanvraag. Voor toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus is geen aanleiding. Het dagelijks bestuur dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat onder 4.2 tot en met 4.10 is overwogen.
4.12.
Aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling van aangevallen uitspraak 2
(zaken 16/4136 PW, 16/4137 PW, 16/4138 PW).
Aanvraag van 7 juli 2015 en aanvraag van 19 augustus 2015
5.1.
Wat appellant met betrekking tot de afwijzing van de aanvragen van 7 juli 2015 en
19 augustus 2015 heeft aangevoerd heeft, zoals appellant ter zitting heeft meegedeeld, slechts betrekking op de perioden vanaf de data waarop hij zich voor het doen van deze aanvragen heeft gemeld. Ter beoordeling staan, gelet op wat onder 4.1 is overwogen, dan ook de periode van 22 juni 2015 tot en met 20 juli 2015 en de periode van 30 juli 2015 tot en met 25 augustus 2015.
5.2.
Het college heeft voor wat betreft de hier te beoordelen perioden aan de bestreden besluiten 2 en 3 ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn woonsituatie ten opzichte van de situatie ten tijde van de afwijzing van de aanvraag van 30 maart 2015 is gewijzigd, in die zin dat hij thans wel op het opgegeven adres verblijft. De rechtbank is bij de beoordeling van de vraag of de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten 2 en 3 in stand kunnen blijven uitgegaan van de rechtmatigheid van bestreden besluit 1. Zoals onder 4.10 is overwogen dient echter bestreden besluit 1 te worden vernietigd. Aan het oordeel van de rechtbank komt daardoor de grondslag te ontvallen. Om die reden dient ook aangevallen uitspraak 2 te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluiten 2 en 3 in stand zijn gelaten. Nu het dagelijks bestuur eveneens bij bestreden besluiten 2 en 3 is uitgegaan van de rechtmatigheid van bestreden besluit 1 komt aan die besluiten eveneens de grondslag te ontvallen. Daarom zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten 2 en 3 alsnog niet in stand laten.
5.3.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Ook in dit geval kan de Raad niet zelf in de zaak voorzien, omdat het dagelijks bestuur, zoals toegelicht ter zitting, zich nog nader dient te beraden of het aan appellant bijstand kan verlenen op de aanvraag van 30 maart 2015. De beoordeling van de aanvragen die daarop zijn gevolgd, zijn van het nieuwe besluit over de aanvraag van 30 maart 2015 afhankelijk. Voor toepassing van de zogenoemde bestuurlijke lus is geen aanleiding. Het dagelijks bestuur dient met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op de bezwaren te nemen naar aanleiding van de aanvragen van 7 juli 2015 en van 19 augustus 2015.
Aanvraag van 5 oktober 2015
5.4.
Het in 4.10 en 4.11 neergelegde oordeel heeft mede gevolg voor de beoordeling van het besluit van 3 november 2015 betreffende de buitenbehandelingstelling van de door appellant ingediende aanvraag, omdat ook de beoordeling van die aanvraag afhankelijk is van de nieuw te nemen beslissing over de aanvraag van 30 maart 2015. Indien immers bij de nieuw te nemen beslissing het gebrek ten aanzien van bestreden besluit 1 niet kan worden hersteld en het college tot het oordeel komt dat de aanvraag van 30 maart 2015 ten onrechte is afgewezen, was achteraf bezien een nieuwe aanvraag op 5 oktober 2015 niet nodig.
5.5.
In het verlengde van de vernietiging van aangevallen uitspraak 1 en aangevallen
uitspraak 2, voor zover deze betrekking heeft op de bestreden besluiten 2 en 3 en gelet op de
in 5.4 aangeduide samenhang, dient aangevallen uitspraak 2 ook te worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op bestreden besluit 4. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 4 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en het college opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen naar aanleiding van de aanvraag van 5 oktober 2015.
5.6.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de in 5.3 en 5.5 bedoelde nieuwe besluiten slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
6. Wat onder 4.10, 5.2 en 5.5 is overwogen geeft aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
6.1.
De proceskosten worden in zaak 16/1449 PW begroot op € 990,- in beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift tegen bestreden besluit 1 en één punt voor het verschijnen ter zitting in verband met de behandeling van dat beroepschrift) en € 990,- in hoger beroep
(één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal dus € 1.980,-.
6.2.
De proceskosten worden in de zaken 16/4136 PW, 16/4137 PW en 16/4138 PW begroot op € 495,- in beroep (één punt voor het indienen van het beroepschrift tegen bestreden
besluit 4) en € 495,- in hoger beroep (één punt voor het indienen van het hoger beroepschrift), in totaal dus € 990,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Zaak 16/1449 PW
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van 18 januari 2016;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2015 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 24 augustus 2015;
  • draagt het dagelijks bestuur op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2015;
  • bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
  • € 1.980,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Zaak 16/4136 PW, 16/4137 PW, 16/4138 PW
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 2 mei 2016 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 26 november 2015 en van het besluit van
30 november 2015 in stand zijn gelaten en het beroep tegen het besluit van 12 januari 2016 ongegrond is verklaard;
  • draagt het dagelijks bestuur op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten van 20 juli 2015, van 25 augustus 2015 en van 3 november 2015;
  • bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissingen op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2017.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff

HD