ECLI:NL:CRVB:2021:3110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
20/1073 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand; beoordeling woonplaats en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Appellant ontving sinds 9 november 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), maar het college stelde vast dat hij in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres in Maastricht verbleef, maar bij zijn broer in een andere plaats. Het college had een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant, waarbij onder andere buurtonderzoeken en huisbezoeken zijn uitgevoerd. De Raad oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat appellant zijn hoofdverblijf niet in Maastricht had en dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden door dit niet te melden. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten. Tevens werd een bestuurlijke boete opgelegd aan appellant wegens het schenden van de inlichtingenverplichting. Appellant voerde aan dat de boete onevenredig was, maar de Raad oordeelde dat deze evenredig was aan de ernst van de overtreding. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 1073 PW, 20/1074 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 februari 2020, 19/898 en 19/3184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 7 december 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Saakjan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 26 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Saakjan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Aydogan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 november 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de basisregistratie personen ingeschreven op een adres in [plaatsnaam 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellant niet op het uitkeringsadres verbleef maar op het adres van zijn broer in [plaatsnaam 2], heeft een medewerker van Team Sociale Recherche van de gemeente Maastricht (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de medewerker appellant bij brief van
3 mei 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 4 mei 2018. Appellant is niet verschenen. Appellant is wel verschenen en gehoord op 15 mei 2018. Aansluitend aan het gesprek op
15 mei 2018 hebben de medewerker en een andere medewerker van het Team Sociale Recherche een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De medewerker en een sociaal rechercheur hebben appellant vervolgens op 14 juni 2018 gehoord.
1.2.1.
Bij brief van 15 juni 2018 heeft het college appellant verzocht om vóór 29 juni 2018 eerder opgevraagde bankafschriften te verstrekken. Bij een andere brief van 15 juni 2018 heeft de medewerker appellant verzocht om vóór 29 juni 2018 meerdere gegevens te verstrekken, waaronder specificaties van door hem in de periode vanaf 9 november 2017 met zijn OV-chipkaart gemaakte reizen. Het college heeft vervolgens bij besluit van 6 juli 2018 het recht op bijstand met ingang van 29 juni 2018 opgeschort.
1.2.2.
Verder heeft de medewerker een buurtonderzoek gedaan bij het uitkeringsadres. Daarbij zijn twee omwonenden gehoord. De medewerker heeft ook bij het adres van de broer van appellant in [plaatsnaam 2] een buurtonderzoek gedaan. In het kader van dat onderzoek zijn vier omwonenden gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 juli 2018.
1.3.
Bij besluit van 30 juli 2018 (besluit 1) heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW ingetrokken met ingang van 29 juni 2018 op de grond dat appellant de opgevraagde reisgegevens niet heeft verstrekt.
1.4.
Bij besluit van 2 augustus 2018 (besluit 2) heeft het college de algemene bijstand over de periode van 9 november 2017 tot en met 28 juni 2018 en de bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van in totaal € 6.671,49 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen woonplaats had in de gemeente [plaatsnaam 1]. Door dit niet aan het college te melden heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden.
1.5.
Bij besluit van 8 februari 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij overwogen dat bij besluit 1 de bijstand ten onrechte is ingetrokken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, omdat de reisgegevens niet relevant zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Het college heeft de intrekking met ingang van 29 juni 2018 wel gehandhaafd, omdat appellant vanaf 9 november 2017 nooit in de gemeente Maastricht heeft gewoond.
1.6.
Bij besluit van 24 april 2019 (besluit 3) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.230,-. Appellant heeft tegen dit besluit op 3 juni 2019 bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij e-mailbericht van 8 oktober 2019 heeft appellant het college erop gewezen dat het niet tijdig heeft beslist op het bezwaarschrift van 3 juni 2019. Het college heeft appellant daarop bij brief van 9 oktober 2019 laten weten dat het niet mogelijk is om het college per
e-mailbericht in gebreke te stellen en hem verzocht de ingebrekestelling schriftelijk in te dienen. Het college heeft die ingebrekestelling op 15 oktober 2019 ontvangen.
1.8.
Bij besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard en daarnaast besloten dat geen dwangsom is verschuldigd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de te beoordelen periode geen woonplaats had in [plaatsnaam 1]. Het college heeft daarbij de verklaringen van appellant tijdens de gesprekken op 15 mei 2019 en 14 juni 2019 en tijdens het huisbezoek op 15 mei 2019 buiten beschouwing gelaten, omdat aan appellant vooraf niet de cautie is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 9 november 2017 tot en met 30 juli 2018.
Intrekking
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de
artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat de woonplaats daar is waar de woonstede van de betrokkene is, en bij gebreke daarvan de werkelijke verblijfplaats. Met woonstede wordt bedoeld: het hoofdverblijf van de betrokkene. Vergelijk de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038. Het hoofdverblijf van iemand is daar waar het zwaartepunt van zijn/haar persoonlijk leven zich bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Bestreden besluit 1 is gebaseerd op het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode geen woonplaats in [plaatsnaam 1] had. Volgens het college had hij namelijk niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres in [plaatsnaam 1] maar bij zijn broer in [plaatsnaam 2].
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij wel zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daartoe heeft appellant gesteld dat hij, anders dan in het verslag van zijn verklaringen is verwoord, niet heeft verklaard dat hij op donderdag naar zijn broer in [plaatsnaam 2] gaat en dan zaterdag of zondag terugkeert naar [plaatsnaam 1]. Hij stelt dat hij zijn broer alleen in het weekend bezoekt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan, en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. In dit geval bestaan onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat van dit algemene uitgangspunt moet worden afgeweken. Aan de later tijdens de hoorzitting afgelegde verklaring dat hij slechts in het weekend zijn broer bezoekt, komt daarom in dit geval geen betekenis toe.
4.5.2.
Appellant heeft op 15 mei 2018 verklaard dat hij tijdens de weekenden meestal bij zijn broer in [plaatsnaam 2] op bezoek gaat en daar op donderdag heen gaat en op zaterdag of zondag terug komt. Hij heeft verder op 15 mei 2018 verklaard dat hij zijn broer helpt met het poetsen van zijn woning en ook kookt voor zijn broer. Appellant haalt in [plaatsnaam 1] niet veel boodschappen omdat hij weinig thuis kookt. Hij doet vaak boodschappen in [plaatsnaam 2]. Appellant heeft op het uitkeringsadres geen contact met zijn buren, zij zeggen elkaar alleen gedag. Als hij in [plaatsnaam 1] is, speelt hij in de middag harde muziek. Appellant heeft op 14 juni 2018 ook verklaard dat hij op donderdag naar zijn broer toe gaat en dan op zaterdag of zondag weer naar [plaatsnaam 1] gaat. Verder heeft hij toen verklaard dat hij na school altijd naar zijn broer in [plaatsnaam 2] gaat. Zij eten elke dag samen. Appellant gaat daarna met de bus en de trein naar zijn huis in [plaatsnaam 1]. Appellant doucht ook bij zijn broer en doet zijn was daar. Zijn kleding is bij zijn broer. Hij neemt soms kleding mee naar [plaatsnaam 1]. Appellant heeft een sleutel van de woning van zijn broer en gebruikt die ook. Hij is weleens in de woning als zijn broer niet aanwezig is en kookt dan. Appellant kookt zelden in [plaatsnaam 1]. Als hij in [plaatsnaam 1] is gaat hij uit eten of haalt iets. De meeste activiteiten doet appellant in [plaatsnaam 2], Sittard en Beek. Appellant heeft geen contact met de buren in [plaatsnaam 1]. Hij weet ook niet wie het zijn. De buren van de woning van zijn broer kent hij wel en zij kennen hem.
4.5.3.
Met deze verklaringen is aannemelijk geworden dat appellant niet alleen in het weekend, maar gedurende een groter deel van de week bij zijn broer verblijft. Dat, zoals appellant stelt, familiebanden in Syrië nog hechter zijn dan in Nederland en hij daarom zijn broer – zijn enig familielid in Nederland – regelmatig bezoekt, maakt de situatie niet anders.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek en de verklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres verklaard kunnen worden door zijn woon- en leefsituatie als student. Uit deze bevindingen kan volgens appellant niet worden afgeleid dat hij geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.6.1.
In de woning op het uitkeringsadres zijn geen verse levensmiddelen aangetroffen. Ook is geen huishoudelijk afval aangetroffen. Appellant heeft ter verklaring daarvan gesteld dat hij als student veelal buitenshuis is en doorgaans ook buitenshuis eet, waardoor er geen verse levensmiddelen nodig zijn en dus weinig afval ontstaat. Met de uitleg dat appellant weinig tot niet eet in de woning op het uitkeringsadres, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven in die woning had. In de woning op het uitkeringsadres zijn verder op een t-shirt en een broek na, geen kledingstukken aangetroffen. Evenmin zijn lakens, handdoeken en theedoeken aangetroffen. Dat – zoals appellant stelt – op het uitkeringsadres geen wasmachine aanwezig is en dat hij daarom de was bij zijn broer doet en weinig kleding thuis heeft liggen, geeft geen verklaring voor de afwezigheid van kleding, waaronder ondergoed en sokken, en evenmin voor de afwezigheid van lakens, handdoeken en theedoeken. Dat appellant op het uitkeringsadres niet kan wassen, verklaart namelijk nog niet dat nagenoeg al zijn kleding op het adres van zijn broer ligt. Uit de overige bevindingen van het huisbezoek kan evenmin worden afgeleid dat appellant het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven in de woning op het uitkeringsadres had. In die woning is slechts één studieboek aangetroffen. Appellant verklaarde daarover dat al het overige studiemateriaal bij zijn broer ligt. Verder zijn weinig persoonlijke verzorgingsproducten aangetroffen, en ontbrak bijvoorbeeld een tandenborstel, scheerschuim en shampoo. Deze verzorgingsspullen liggen volgens appellant ook bij zijn broer in [plaatsnaam 2].
4.6.2.
De omwonenden van het uitkeringsadres hebben beiden verklaard appellant nog nooit te hebben gezien. Een van de omwonenden heeft verklaard dat de woningen gehorig zijn. Hij heeft verder verklaard dat ongeveer twee jaar geleden een meisje op het uitkeringsadres woonde en dat hij toen zij er woonde geluid uit de woning hoorde. Sinds zij is verhuisd ziet hij nooit iemand en hoort hij zelden, maximaal een keer per maand, geluid vanuit de woning op het uitkeringsadres. De andere omwonende heeft verklaard heel zelden muziek te horen vanuit de woning op het uitkeringsadres. Appellant heeft aangevoerd geen contact te hebben met zijn buren in [plaatsnaam 1]. Maar dat is geen verklaring voor het feit dat deze buren vertellen dat zij hem nog nooit zelfs maar hebben gezien en zelden geluid uit de woning horen, terwijl de woningen gehorig zijn en appellant heeft verklaard dat hij in de middag harde muziek afspeelt.
4.6.3.
Drie van de vier omwonenden van het adres van de broer in [plaatsnaam 2] hebben verklaard dat op dit adres twee broers wonen. Een vierde omwonende van dit adres heeft ook verklaard over twee broers, waarvan hij er één altijd op dit adres ziet en de andere ziet van donderdag tot zondag. Eén van de omwonenden woont sinds december 2015 op zijn adres en heeft verklaard beide broers regelmatig, meerdere keren per week te zien en dat één van hen terug komt van school met zijn rugzak. Twee omwonenden hebben zowel appellant als zijn broer van de foto herkend als de bewoners van het adres van de broer in [plaatsnaam 2]. Eén van die omwonenden heeft verklaard dat appellant daar al een jaar of drie woont. Zij ziet beide broers in het portiek en ziet hen ook sleutelen aan een scooter op straat. Over appellant heeft zij verklaard dat zij hem dagelijks ziet vertrekken naar school met een rugzak. Ook de andere omwonende, die twee jaar op het adres woont, ziet appellant sleutelen aan een scooter en ziet en hoort hem thuiskomen. Deze omwonende heeft onder meer ook verklaard appellant met boodschappen te zien binnenkomen.
4.6.4.
Wat in 4.6.1 tot en met 4.6.3 staat, betekent dat wat appellant naar voren heeft gebracht niet maakt dat het college uit het huisbezoek en de buurtonderzoeken moest afleiden dat hij zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Deze bevindingen zijn verder in lijn met de onder 4.5.2 vermelde verklaringen van appellant.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6.3 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven niet in [plaatsnaam 1] had en daarom niet zijn woonplaats in [plaatsnaam 1] heeft gehad. Vast staat dat appellant dit niet aan het college heeft gemeld. Daarmee staat ook vast dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college met bestreden besluit 1 het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Hij heeft er daartoe op gewezen dat de in 1.2 vermelde brief van 3 mei 2018 volgens diezelfde brief is verzonden op 4 mei 2018 en dat het college met zijn enkele stelling dat de brief op 3 mei 2018 door een medewerker van de gemeente in de brievenbus van appellant is gedaan niet aan zijn bewijslast heeft voldaan. Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet omdat het college appellant niet heeft tegengeworpen dat hij niet is verschenen voor het gesprek op 4 mei 2018.
4.9.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de artikelen 16, eerste lid, en artikel 18, eerste lid, van de PW aan intrekking en terugvordering in de weg staan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen (zie de uitspraak van 21 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9788), vindt artikel 16 van de PW in situaties als deze geen toepassing, aangezien vast staat dat appellant in de periode waar het hier om gaat behoorde tot de personenkring van de PW en de uitsluitingsgronden bedoeld in de artikelen 13 tot en met 15 van de PW zich in de situatie van appellant niet voordeden. Verder kan van afstemming van bijstand als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de PW geen sprake zijn, nu appellant, zoals volgt uit 4.7, geen recht had op bijstand jegens het college.
4.10.
Uit 4.7 volgt dat het college op goede gronden heeft beslist dat appellant in de periode waar het hier om gaat geen recht had op bijstand jegens het college.
Terugvordering
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het college terecht de aan appellant over de te beoordelen periode verleende bijstand heeft ingetrokken op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting niet was nagekomen. Dit betekent dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht was om de kosten van over die periode verleende bijstand terug te vorderen.
4.12.
Appellant heeft aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel, nu de bijstand is ingetrokken, teruggevorderd en aan hem daarnaast een boete is opgelegd. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.12.1.
Omdat de PW verplicht tot terugvordering, is het niet mogelijk om een belangenafweging te maken of om het terugvorderingsbesluit te toetsen aan artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarbij merkt de Raad nog op dat een besluit tot terugvordering van ten onrechte gemaakte kosten van bijstand, anders dan een bestuurlijke boete, niet bestraffend van aard is, maar gericht op herstel van de rechtmatige toestand. Bij de beoordeling van de bestuurlijke boete toetst de rechter zonder terughoudendheid of sprake is van een evenredige sanctie.
4.13.
De beroepsgrond dat het college op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, PW van terugvordering had moeten afzien, nu appellant door de terugvordering in een financiële noodsituatie is geraakt, slaagt niet.
4.13.1.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.13.2.
Appellant is daarin niet geslaagd. Hij heeft erop gewezen dat hij zich in een zorgwekkende financiële situatie bevond, omdat hij vanaf 1 februari 2019 geen studiefinanciering meer ontving en zijn parttime dienstverband per 12 februari 2019 was beëindigd. Nog daargelaten dat appellant er zelf voor heeft gekozen te stoppen met zijn studie en dat het dienstverband op zijn verzoek is beëindigd, blijkt uit wat appellant, zonder onderbouwing, heeft aangevoerd niet dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare financiële gevolgen had. Er is dan ook geen sprake van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, PW.
Boete
4.14.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.15.
Appellant heeft aangevoerd dat de bevindingen van het huisbezoek niet ten grondslag mogen worden gelegd aan de boete omdat hem geen cautie is verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.15.1.
Niet in geschil is dat aan appellant geen cautie is verleend tijdens de gesprekken op 15 mei 2018 en 14 juni 2018. Doordat de cautie niet is verleend mocht het college wat appellant heeft verklaard niet aan het besluit tot boeteoplegging ten grondslag leggen en heeft dat ook niet gedaan. Maar dat de verklaringen zonder cautie zijn afgelegd heeft niet tot gevolg dat de bevindingen van het huisbezoek niet mochten worden meegenomen in de besluitvorming. Wat de medewerker tijdens het huisbezoek door eigen waarneming heeft kunnen vaststellen, is geen uitvloeisel van wat appellant heeft verklaard. Het college heeft het boetebesluit gebaseerd op die eigen waarnemingen en niet op de verklaring die appellant tijdens het huisbezoek heeft afgelegd.
4.15.2.
Met de bevindingen van het huisbezoek, bezien in samenhang met de uitkomst van de buurtonderzoeken bij het uitkeringsadres en het adres van de broer van appellant, heeft het college aangetoond dat appellant niet zijn woonplaats had in [plaatsnaam 1]. Nu niet in geschil is dat appellant dit niet aan het college heeft gemeld heeft het college daarmee aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.16.
De boete opleggende instantie moet een boete opleggen die evenredig is aan de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en waarbij zo nodig rekening is gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de boete opleggende instantie over de boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie. Dit is vaste rechtspraak.
4.17.
Appellant heeft aangevoerd dat de boete onevenredig is, dat de eventuele schending van de inlichtingenverplichting hem in verminderde mate verwijtbaar is en dat het college wegens dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, van de PW van het opleggen van een bestuurlijke boete had moeten afzien of deze had moeten matigen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.17.1.
Anders dan appellant heeft betoogd om de verminderde verwijtbaarheid aannemelijk te maken, had het hem redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat zijn woonsituatie van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dat appellant afkomstig is uit Syrië en, zoals hij stelt, onbekend is met de Nederlandse cultuur en regelgeving maakt dat niet anders. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de schending van de inlichtingenverplichting hem in verminderde mate kan worden verweten. Het college is daarom terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
4.17.2.
In het geval van normale verwijtbaarheid is 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid. Het college is dan ook terecht uitgegaan van 50% van het benadelingsbedrag. Het college heeft verder terecht de boete, rekening houdend met de draagkracht van appellant, gematigd. Verder is ter zitting gebleken dat appellant inkomsten uit werkzaamheden heeft en de boete inmiddels volledig heeft betaald. Geen aanleiding bestaat om op grond van de financiële omstandigheden van appellant de boete te matigen.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat de opgelegde boete, die is afgestemd op de draagkracht van appellant, evenredig is aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige gebleken omstandigheden.
4.19.
Appellant heeft geen dringende redenen als bedoeld in artikel 18a, zevende lid, aanhef en onder b, van de PW aannemelijk gemaakt. Niet is gebleken dat de boete onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor hem heeft.
Dwangsom
4.20.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de ingebrekestelling op 8 oktober 2019 zowel per post als per e-mailbericht is verstuurd en dat de termijn voor het verbeuren van een dwangsom dan ook op 8 oktober 2019 is gaan lopen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat het college op 15 oktober 2019 de schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen en dat het college binnen twee weken na deze datum heeft beslist op het bezwaar van appellant. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de ingebrekestelling ook al op 8 oktober 2019 per post is verzonden. De enkele verwijzing naar de in de ingebrekestelling opgenomen zin “Verzonden per post en tevens per e-mail aan: [e-mailadres]” is daartoe niet voldoende. Dit betekent dat het college geen dwangsom heeft verbeurd.
4.21.
Uit 4.1 tot en met 4.20 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en F. Hoogendijk en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas