ECLI:NL:CRVB:2022:2238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
20 / 1278 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van woonplaatsbepaling en onderzoeksresultaten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 15 juni 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de te beoordelen periode, van 1 januari 2018 tot en met 28 januari 2019, niet zijn woonplaats had in de gemeente Zaanstad, waar hij geregistreerd stond. Dit oordeel is gebaseerd op onderzoeksgegevens die aantonen dat appellant voornamelijk in [plaats] verbleef en dat hij zijn activiteiten, zoals het plaatsen van advertenties op Marktplaats, daar uitvoerde.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. Appellant heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek en heeft geen melding gemaakt van zijn activiteiten op Marktplaats, wat zijn recht op bijstand in twijfel trok. De verklaringen van buurtbewoners en de complexbeheerder gaven aan dat appellant nauwelijks op het uitkeringsadres aanwezig was. De Raad concludeert dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad terecht heeft besloten de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting en de medewerkingsverplichting.

De uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaarde, is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelt dat de onderzoeksgegevens voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant geen recht op bijstand had, en dat het college de besluiten op juiste wijze heeft gemotiveerd.

Uitspraak

20.1278 PW, 20/1279 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
20 februari 2020, 19/2311, 19/3579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Datum uitspraak: 18 oktober 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2022. Namens appellant is verschenen mr. Hoebba. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde] .

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 15 juni 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Hij stond sinds 3 februari 2014 in de basisregistratie personen ingeschreven op het uitkeringsadres in [woonplaats] in de gemeente [gemeente] .
1.2.
Appellant heeft in het kader van een periodiek heronderzoek op verzoek van het college bankafschriften over de periode van 16 juli 2018 tot en met 16 oktober 2018 overgelegd. Na analyse van deze bankafschriften heeft een toezichthouder van de gemeente [gemeente] geconstateerd dat vrijwel alle pintransacties van appellant in [plaats] plaatsvonden en dat appellant verschillende advertenties op Marktplaats had geplaatst. De toezichthouder heeft naar aanleiding van deze gegevens een vervolgonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand.
1.2.1.
In dat kader heeft de toezichthouder onder meer bij Marktplaats gegevens opgevraagd en op basis van die gegevens vastgesteld dat appellant van 31 oktober 2017 tot en met 1 oktober 2018 in totaal 22 advertenties op Marktplaats had geplaatst met vraagprijzen variërend van € 0,- tot € 2.100,- tot een bedrag van in totaal € 11.905,-.
1.2.2.
Appellant heeft op verzoek van het college op 18 december 2018 bankafschriften van 1 januari 2018 tot 16 juli 2018 overgelegd. De toezichthouder heeft na analyse van deze bankafschriften vastgesteld dat appellant in 2018 nagenoeg geen betalingen heeft gedaan in [woonplaats] en de gemeente [gemeente] , dat hij stortingen heeft ontvangen van diverse personen en dat hij maandelijks een betaling verricht aan Marktplaats. De toezichthouder heeft appellant vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 10 januari 2019 en hem daarbij verzocht verschillende stukken mee te brengen, waaronder bankafschriften vanaf 17 oktober 2018. Op 7 januari 2019 heeft de toezichthouder van de verhuurder van het uitkeringsadres bericht ontvangen dat het vermoeden bestaat dat appellant niet woonachtig is op het uitkeringsadres.
1.2.3.
Appellant is verschenen op het gesprek van 10 januari 2019. De toezichthouder heeft tijdens het gesprek aangekondigd dat hij aansluitend aan het gesprek een huisbezoek op het uitkeringsadres wilde afleggen. Volgens het gespreksverslag heeft appellant daarop geantwoord: “dat dit huisbezoek niet kan omdat hij naar zijn moeder moet die in een verzorgingshuis verblijft en schizofrenie heeft.” De toezichthouder heeft appellant gewezen op de gevolgen van zijn weigering voor de bijstand. Appellant heeft volhard in zijn weigering medewerking te verlenen aan het huisbezoek en er heeft geen huisbezoek plaatsgevonden.
1.2.4.
De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 23 januari 2019.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 28 januari 2019 (besluit 1), voor zover hier van belang, de bijstand met ingang van 1 januari 2018 in te trekken. Bij besluit van 6 maart 2019 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 1 januari 2018 tot en met 4 december 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.725,51 van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college, kort weergegeven en onder verwijzing naar de artikelen 11 en 17 van de PW, ten grondslag gelegd dat appellant advertenties op Marktplaats heeft gehad, dat appellant heeft geweigerd om aansluitend op het gesprek op 10 januari 2019 een huisbezoek te laten plaatsvinden en dat uit de bankafschriften blijkt dat hij voornamelijk buiten de gemeente [gemeente] verblijft.
1.4.
Appellant heeft hangende het bezwaar tegen deze besluiten de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening was voor de toezichthouder aanleiding om aanvullend onderzoek te doen naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de toezichthouder samen met een collega gesproken met bewoners van de appartementen tegenover en boven het uitkeringsadres. De bewoner van het tegenovergelegen appartement heeft verklaard dat hij al 33 jaar op het adres woont en dat appellant maximaal drie à vier weken per jaar aanwezig is. De bewoner van het bovengelegen appartement heeft verklaard dat hij er vanaf 2015 woont, dat hij appellant wel eens ziet, maar niet vaak, en dat hij hem nooit een aantal dagen achter elkaar ziet. De bevindingen van het aanvullend onderzoek staan in een ‘Aanvullend rapport buurtonderzoek’ van 6 februari 2019. Bij uitspraak van 14 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.5.
Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft appellant verteld dat hij twee kinderen heeft die bij hun moeder (X) wonen op een adres in [plaats] . Omdat dit gegeven niet bekend was bij het college heeft de toezichthouder onderzoek gedaan naar het adres van X. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant goederen laat bezorgen op dat adres en dat de marktplaatsadvertenties van appellant zijn gekoppeld aan een IP-adres in het postcodegebied van de woning van X. Ook heeft de toezichthouder samen met een collega een buurtonderzoek gedaan in de omgeving van de woning van X en een verklaring opgenomen van twee buurtbewoners van het adres van X. Buurtbewoner 1 heeft onder meer verklaard dat hij appellant dagelijks ziet, iedere ochtend de hele week en ook in het weekend. Buurtbewoner 2 heeft onder meer verklaard dat het gezin er twee jaar geleden gezamenlijk is komen wonen. Appellant is er niet altijd, maar wel heel vaak. Appellant brengt de kinderen regelmatig naar school op de bakfiets of op de scooter. Buurtbewoner 2 ziet appellant ongeveer vier keer per week, soms is hij een paar dagen weg, maar hij is er zeker bijna ieder weekend. Tijdens het buurtonderzoek hebben de toezichthouders gezien dat appellant op zijn scooter kwam aanrijden en de betegelde voortuin van de woning van X in reed. De toezichthouders hebben ook gesproken met X. Zij wilde met het onderzoek niets te maken hebben en heeft geen verklaring afgelegd. Tot slot hebben de toezichthouders gesproken met de beheerder van het appartementencomplex, waarin het appartement op het uitkeringsadres is gelegen. De beheerder heeft onder meer verklaard dat zij de indruk heeft dat appellant sinds in ieder geval maart 2018 niet meer op het uitkeringsadres aanwezig is. Zij treft hem daar nooit aan en kan geen contact met hem krijgen, ondanks vele pogingen daartoe. De bevindingen van het onderzoek staan in een rapport van 19 maart 2019.
1.6.
Bij besluit van 18 april 2019 (bestreden besluit 1), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het college heeft aan bestreden besluit 1 primair ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 1 januari 2018 niet zijn woonplaats heeft op het uitkeringsadres of elders in de gemeente [gemeente] . Verder heeft het college het volgende ten grondslag gelegd aan bestreden besluit 1. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn activiteiten op Marktplaats en van diverse stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Ook heeft appellant de medewerkingsverplichting geschonden door op 10 januari 2019 niet aan een huisbezoek mee te werken.
1.7.
Bij besluit van 10 juli 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college, onder verwijzing naar bestreden besluit 1, het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Algemeen
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2018 tot en met 28 januari 2019.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Had appellant zijn woonplaats in [gemeente] ?
4.3.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de
artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat de woonplaats daar is waar de woonstede van de betrokkene is, en bij gebreke daarvan de werkelijke verblijfplaats. Met woonstede wordt bedoeld: het hoofdverblijf van de betrokkene. Vergelijk de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038. Het hoofdverblijf van iemand is daar waar het zwaartepunt van zijn/haar persoonlijk leven zich bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Appellant heeft, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat appellant niet in de gemeente [gemeente] woonde.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De onderzoeksgegevens bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn woonplaats in [gemeente] had in de in 4.3 bedoelde zin. Met een verwijzing naar die gegevens heeft het college zijn standpunt voldoende gemotiveerd.
4.5.1.
De verklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres, de complexbeheerder en de buurtbewoners van de woning van X laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Uit die verklaringen, zowel ieder afzonderlijk maar zeker in samenhang bezien, blijkt dat appellant gedurende de te beoordelen periode nauwelijks aanwezig was op het uitkeringsadres en vrijwel altijd op het adres van X.
4.5.2.
Appellant heeft ter zitting naar voren gebracht dat de buurtonderzoeken niet relevant zijn, omdat deze hebben plaatsgevonden na de te beoordelen periode en niet in die periode. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat de verklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres en het adres van X om die reden niet bruikbaar zijn, slaagt dit betoog niet. Het enkele feit dat de buurtonderzoeken zijn uitgevoerd na de te beoordelen periode, maakt niet dat daaraan geen betekenis toekomt. Het college kan namelijk ook na de te beoordelen periode nader onderzoek doen, mits dat onderzoek betrekking heeft op de te beoordelen periode. Dat is bij de buurtonderzoeken in deze zaak het geval.
4.5.3.
Appellant heeft ter zitting ook betoogd dat de verklaringen van de buurtbewoners niet als bewijs kunnen dienen omdat zij geanonimiseerd zijn. Dit betoog mist deels feitelijke grondslag. De verklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres zijn namelijk niet geanonimiseerd. Verder zijn de verklaringen van de buurtbewoners van het adres van X in [plaats] wel geanonimiseerd maar herleidbaar tot concrete adressen en bovendien heeft appellant zelf een aanvullende verklaring van een van deze buurtbewoners in het geding gebracht.
4.5.4.
Verder blijkt uit de bankafschriften dat nagenoeg alle pintransacties van appellant in de te beoordelen periode plaatsvonden in [plaats] . Daarnaast liet appellant pakketten bezorgen op het adres van X in [plaats] en zijn de marktplaatsadvertenties van appellant in de te beoordelen periode gekoppeld aan een IP-adres dat zich bevindt in het postcodegebied van de woning van X.
4.6.
Uit 4.5 tot en met 4.5.4 volgt dat appellant geen recht op bijstand van het college had. Het college heeft de bijstand van appellant dan ook terecht ingetrokken en teruggevorderd. Om die reden hoeven de beroepsgronden die zien op de andere twee grondslagen van bestreden besluit 1 niet te worden besproken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en K.M.P. Jacobs en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2022.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.E. Eikelenboom