ECLI:NL:CRVB:2022:1152

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
20/3563 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens gebrek aan woonplaats in de gemeente Doetinchem

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland van 9 september 2020. De appellante had een aanvraag voor bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen omdat zij geen hoofdverblijf had in de gemeente Doetinchem. Tijdens een intakegesprek heeft appellante herhaaldelijk verklaard dat zij niet of nauwelijks in Doetinchem verblijft en dat zij zich daar niet veilig en niet thuis voelde. De Raad oordeelde dat, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van appellante, zij daadwerkelijk in de gemeente Doetinchem moest wonen om recht te hebben op bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in de periode van 1 februari 2019 tot en met 6 maart 2019 geen woonplaats had in de gemeente Doetinchem. De Raad verwierp ook het beroep van appellante op dringende redenen, omdat zij niet was uitgesloten van het recht op bijstand op basis van de relevante artikelen van de Participatiewet. Het hoger beroep werd afgewezen en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

20.3563 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 september 2020, 19/6481 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het algemeen bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn (algemeen bestuur)
Datum uitspraak: 17 mei 2022
Zitting heeft: M. Hillen als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: Y. Al-Qaq
Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het algemeen bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam].

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante heeft in de periode van 1 april 2016 tot en met 3 oktober 2018 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). De bijstand is per 4 oktober 2018 ingetrokken omdat appellante geen hoofdverblijf had op adres X (uitkeringsadres) te [plaats].
De aanvraag van 1 februari 2019 (melding 21 januari 2019) is afgewezen op grond van
artikel 40, eerste lid, van de PW. Omdat appellante geen hoofdverblijf had op het uitkeringsadres heeft zij geen recht op bijstand in de gemeente [plaats].
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038) is voor het antwoord van de vraag waar de woonplaats in de zin van artikel 40, eerste lid, van de PW is, uitsluitend bepalend waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft en, als er geen hoofdverblijf is aan te wijzen, waar hij werkelijk verblijft. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante ten tijde van de periode in geding, die loopt van 1 februari 2019 tot en met 6 maart 2019, geen woonplaats had in de gemeente [plaats]. Van betekenis hiervoor is dat appellante tijdens een intakegesprek op
1 februari 2019 meermaals duidelijk heeft verklaard dat zij niet dan wel nauwelijks in [plaats] verblijft. Appellante heeft daarbij verklaard dat zij haar leven niet in [plaats] heeft en daar geen activiteiten verricht. Als ze al een keer in de woning op het uitkeringsadres slaapt, is zij ’s ochtends meteen weer weg, weg uit [plaats]. Dat appellante in het hoger beroepschrift heeft gesteld dat zij tot en met 31 mei 2019 vrijwel alle nachten in de woning op het uitkeringsadres heeft geslapen, acht de Raad dan ook niet geloofwaardig. Dat appellante zich niet veilig en niet thuis voelde in [plaats], op het uitkeringsadres, doet – hoe ingrijpend dat ook voor haar is – niet af aan het feit dat appellante in het kader van de beoordeling van de bijstandsaanvraag daadwerkelijk moet wonen in de gemeente [plaats].
Appellante heeft een beroep gedaan op dringende redenen in de zin van artikel 16 van de PW.
Omdat appellante niet op grond van de artikelen 13 tot en met 15 van de PW is uitgesloten van het recht op bijstand, is zij niet een persoon als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Daarom is deze bepaling in de situatie van appellante niet van toepassing. Dit betekent dat aan de beoordeling of er zeer dringende redenen zijn niet wordt toegekomen.
Het hoger beroep slaagt niet en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y. Al-Qaq (getekend) M. Hillen