ECLI:NL:CRVB:2016:1491
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van huishoudelijke verzorging in resultaatsgebieden en de compensatieplicht onder de Wet maatschappelijke ondersteuning
In deze zaak gaat het om de toekenning van huishoudelijke verzorging aan een betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die in hoger beroep is aangevochten. De betrokkene, geboren in 1940, heeft lichamelijke beperkingen die haar belemmeren bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. Het college heeft haar vanaf oktober 2012 hulp bij het huishouden toegekend, aanvankelijk voor 2 uur en 45 minuten per week, tijdelijk uitgebreid naar 3 uur en 45 minuten per week in verband met een herniaoperatie. Na een verzoek om verlenging van de huishoudelijke hulp, heeft het college op 1 mei 2013 een nieuwe toekenning gedaan voor de periode van 1 mei 2013 tot en met 30 april 2018, maar met een beperking in de vorm van resultaatsgebieden.
De rechtbank Rotterdam heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de toekenning van huishoudelijke zorg in resultaatsgebieden onvoldoende maatstaven biedt om te beoordelen of de betrokkene adequaat wordt gecompenseerd voor haar beperkingen. Het college heeft in hoger beroep betoogd dat de toekenning in resultaatsgebieden voldoende handvatten biedt om de compensatieverplichting van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) te waarborgen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de door het college gehanteerde wijze van toekenning van huishoudelijke verzorging in resultaatsgebieden een duidelijke maatstaf mist. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het college veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.
De uitspraak benadrukt de verplichting van het college om te zorgen voor een adequate compensatie van beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, en dat de toekenning van zorg moet voldoen aan de eisen van rechtszekerheid en transparantie.