In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van individuele begeleiding aan een cliënt onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015). De cliënt, geboren in 1955, had eerder individuele begeleiding ontvangen, maar het college van burgemeester en wethouders van Weert had deze begeleiding omgezet naar een resultaatgerichte verstrekking, zonder duidelijke tijdsindicatie van de ondersteuning. De rechtbank Limburg had het besluit van het college vernietigd, omdat de maatwerkvoorziening onvoldoende was geconcretiseerd en niet voldeed aan het rechtszekerheidsbeginsel. Het college ging in hoger beroep en voerde aan dat de flexibiliteit van de begeleiding belangrijk was en dat de frequentie van de ondersteuning voldoende inzicht bood in de te behalen resultaten.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wijze van verstrekking, waarbij niet duidelijk is hoeveel uren begeleiding per week de cliënt recht heeft, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad benadrukte dat, hoewel het college verwees naar het ondersteuningsplan, dit niet voldoende duidelijkheid bood voor de cliënt over de omvang van de ondersteuning. De Raad gaf aan dat het college een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de aanspraken voor begeleiding zoals vastgelegd in de Indicatiewijzer 2014. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de cliënt en werd griffierecht geheven.