2.2Verweerder heeft dit verzoek bij primaire besluiten I en II afgewezen, omdat de
uitspraak van het College van 11 juli 2017 dateert van na de data waarop de besluiten
waarvan appellante herziening verzoekt, onherroepelijk zijn geworden en appellante aan zijn
verzoek geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Bij
bestreden besluiten I en II heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd. Verweerder heeft
gemotiveerd waarom het volgen van zijn vaste uitvoeringspraktijk, waarbij verweerder
omwille van de rechtszekerheid en uit een oogpunt van doelmatig bestuur alleen
onherroepelijke besluiten herziet als sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde
omstandigheden, in dit geval niet evident onredelijk is. Verweerder heeft overwogen dat de
omstandigheid dat appellante, indien appellante gebruik zou hebben gemaakt van de ter
beschikking staande rechtsmiddelen, mogelijk meer betalingsrechten en een hogere
basisbetaling zou hebben ontvangen, niet opweegt tegen het belang van verweerder om in
rechte vaststaande besluiten in stand te houden. Daarbij heeft verweerder de zeer grote
hoeveelheid aanvragen die jaarlijks moeten worden beoordeeld en de omstandigheid dat de
gevolgen voor appellante beperkt kunnen worden door een beroep op de Nationale reserve, in
aanmerking genomen. Verweerder heeft onderkend dat een beroep op de Nationale reserve
geen volledige compensatie biedt.
3. Appellante voert in beroep aan dat haar belang dient te prevaleren. Zij leidt
een aanzienlijk financieel nadeel. Appellante heeft berekend dat zij voor het jaar 2015 een
bedrag van € 21.203,97 is misgelopen. Volgens de berekening van appellante werkt de
afwijzing van verweerder voor het jaar 2015 door tot en met het jaar 2019 en loopt zij een
bedrag van € 136.634,90 mis. De bijdrage uit de Nationale reserve ten bedrage van € 21.276,-
die inmiddels aan appellante is toegekend voor het jaar 2018, kan het aanzienlijke geleden
financiële nadeel niet wegnemen. Tegenover het aanzienlijke financiële nadeel dat appellante
leidt, staat anders dan verweerder heeft overwogen niet het belang om in rechte vaststaande
besluiten in stand te houden gezien de grote hoeveelheid aanvragen die jaarlijks moeten
worden beoordeeld, maar hooguit gezien het aantal aanvragen dat ook ten onrechte op grond
van artikel 2.10, tweede lid, onder a van de Uitvoeringsregeling is afgewezen. Daarmee
worden de gevolgen van een herziening en de eventuele precedentwerking die daarvan uit kan
gaan aanzienlijk beperkt. Appellante meent bovendien dat weliswaar van haar mag worden
verwacht dat zij de wet kent, maar dat niet van haar mag worden verwacht dat zij zelf in staat
is de conformiteit van die wet met het Europese recht te beoordelen. De bestreden besluiten
zijn (materieel) in strijd met de Verordening (EU) nr. 1307/2013, omdat appellante wordt
uitgesloten van Europese steun, waar zij gezien het uitgangspunt van die verordening wel
voor in aanmerking komt.
4. Het College overweegt als volgt.