3.2Partijen in de onderhavige zaak, in de zaak 15/692 (ECLI:NL:CBB:2018:654) en in de zaak 15/430 (ECLI:NL:CBB:2018:653), hebben te kennen gegeven dat zij de gronden en verweren zoals naar voren gebracht in hun zaken over en weer overnemen en dat zij geacht willen worden die, mutatis mutandis, te hebben ingediend in hun zaken. Dit brengt mee dat alle gronden en verweren, voor zover de specifieke omstandigheden van de betrokken zaak zich daartegen niet verzetten, geacht worden in alle drie de zaken aan de orde te zijn. Partijen hebben ermee ingestemd dat alle relevante op hun zaak betrekking hebbende gedingstukken (inclusief de bijlagen) worden verstuurd aan elkaar. 3.2.1Appellante heeft aangevoerd dat het lex certa-beginsel in de weg staat aan het aan haar opleggen van een boete. Zij heeft daartoe, in de kern samengevat, betoogd dat het voor een varkenshouder niet voorzienbaar is wanneer een boete kan worden opgelegd wegens overtreding van artikel 14, eerste lid, van de Msw. Uit de toepasselijke regelgeving vloeit voort dat de varkenshouder gegevens met betrekking tot de begin- en eindvoorraad dient aan te leveren waarbij, met betrekking tot de fosfaat- en stikstofgegevens van de desbetreffende hoeveelheden mest, dient te worden uitgegaan van de best beschikbare gegevens. Deels gaat het daarbij dan om gegevens die met behulp van voorgeschreven bemonsteringsapparatuur zijn verkregen. Die bemonsteringsapparatuur leidt evenwel tot analyse-uitkomsten met zulke grote onnauwkeurigheidsmarges dat het voor de varkenshouder niet voorzienbaar is of aan hem een boete kan worden opgelegd. Appellante heeft dit betoog onderbouwd met verwijzing naar een aantal onderzoeken, te weten:
- het rapport “Toetsing van prototype monstername-apparatuur voor drijfmest in transportwagens” (rapport IMAG-I),
- het rapport “Bemonsteringsnauwkeurigheid bij laden en lossen van transportvoertuigen voor drijfmest (https://www.yumpu.com/nl/document/view/33788485/bemonsteringsnauwkeurigheid-bij-het-laden-en-het-mestverwerken/4)” (rapport IMAG-II),
- het rapport “Analyse van MINAS-overschotten op grondloze varkenshouderijbedrijven (http://edepot.wur.nl/144654)” (rapport MINAS-overschotten).
Daarnaast heeft appellante zich nog beroepen op:
- het rapport “Bezinklagen en bemonstering van varkensmest (http://edepot.wur.nl/34309) (praktijkrapport Varkens 21)” (rapport Bezinklagen),
- het rapport “MINAS-analyse van de praktijkcentra Sterksel, Raalte en Rosmalen (http://edepot.wur.nl/34315) (praktijkrapport Varkens 5)” (rapport Praktijkcentra), en
- het rapport “Ringonderzoek MINAS Laboratoria (http://library.wur.nl/WebQuery/wurpubs/fulltext/39704) (praktijkrapport Varkens 7)” (rapport Ringonderzoek).
Voorts heeft appellante aangevoerd dat voor haar ook als gevolg van het feit dat de door de minister gehanteerde geheime (handhavings)marges niet kenbaar waren, in 2010 niet voorzienbaar was of zij de norm zou schenden. Het alsnog kenbaar maken van de marges kan de onvoorzienbaarheid in 2010 niet herstellen, hetgeen meebrengt dat de opgelegde boete moet worden vernietigd.
3.2.2Ook heeft appellante zich in dit kader beroepen op artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Door de beboeting wordt een bedrag aan het eigendom van appellante onttrokken. Het systeem van beboeting voldoet, vanwege onduidelijke en ingewikkelde wetteksten en de ruime marges die de minister zijn gelaten bij de vaststelling of van een overtreding sprake is, niet aan de eis van voldoende voorzienbaarheid. Daarmee is niet voldaan aan het rechtsgeldigheidsvereiste van artikel 1 van het EP.
3.2.3Daarnaast is volgens appellante de in artikel 14, eerste lid, van de Msw neergelegde verantwoordingsplicht in strijd met de onschuldpresumptie, omdat het niet toelaatbaar is om tot boeteoplegging over te gaan zonder dat schuld of opzet als vereiste is onderzocht en bewezen. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van
7 oktober 1988, ECLI:CE:ECHR:1988:1007JUD001051983 (Salabiaku) blijkt dat alleen van een vermoeden van schuld of opzet mag worden uitgegaan bij bestraffing van een overtreding, indien de bestraffing is gebaseerd op ‘simple or objective fact[s]’. Bij toepassing van het arrest Salabiaku liet de Hoge Raad in zijn arrest van 11 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4117, een boete in stand, omdat het een relatief laag boetebedrag betrof. In dit geval zijn echter de feiten niet op simpele wijze vast te stellen en betreft het geen gering boetebedrag. Het vaststellen of alle fosfaat en stikstof zijn verantwoord, is niet eenvoudig en vertoont grote onnauwkeurigheden, zodat de minister niet van een vermoeden van schuld of opzet mag uitgaan. 3.2.4Mede onder verwijzing naar de in 3.2.1 genoemde rapporten heeft appellante tevens gesteld dat in haar geval de analysegegevens van de van haar bedrijf afgevoerde mest niet de vaststelling kunnen dragen dat zij niet heeft voldaan aan de in artikel 14, eerste lid, van de Msw neergelegde verantwoordingsplicht. Daartoe heeft zij gewezen op de arresten van de Hoge Raad van 3 april 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BC2820) en 5 oktober 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW6501), die zien op het tot 1 januari 2006 geldende wettelijke naheffingssysteem met betrekking tot fosfaat en stikstof (MINAS-wetgeving). De Hoge Raad oordeelde in die arresten, onder meer, dat de in 3.2.1 bedoelde onderzoeksgegevens tot bewijs kunnen dienen dat in een concreet geval de bemonsteringsgegevens niet voldoen aan de door de wetgever nagestreefde nauwkeurigheid, indien de bemonstering heeft plaatsgevonden met gebruik van dezelfde apparatuur en zich dezelfde omstandigheden voordeden als bij de onderzochte gevallen. Als aan die voorwaarden is voldaan en er is sprake van een ontoelaatbaar grote afwijking (van de bemonsteringsgegevens in dat concrete geval in vergelijking met die gegevens van de in de onderzoeken onderzochte gevallen) in het nadeel van de belastingplichtige, dan kan de op die bemonstering gebaseerde aanslag niet ongewijzigd in stand blijven. Van een ontoelaatbaar grote afwijking is sprake bij systematische dan wel toevallige afwijking van meer dan 15%. Ook als het drogestofgehalte van de mest 3% of lager is, is sprake van een te grote onnauwkeurigheid in de bemonstering. Appellante heeft gesteld dat de in haar geval gehanteerde fosfaat- en stikstofgegevens van de afgevoerde mest zodanig afwijken van de gegevens van de onderzochte gevallen dat die gegevens niet voldoen aan de beoogde nauwkeurigheid, en dat zij daarmee voldoende aannemelijk heeft gemaakt - in lijn met het oordeel van de Hoge Raad - dat die gegevens de vaststelling van de haar verweten overtreding niet kunnen dragen. 3.2.5Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de bemonsteringsresultaten in haar geval niet kunnen kloppen benadrukt dat haar fokzeugenbedrijf nagenoeg geen grond heeft. Zij kan daardoor geen mest hebben uitgereden en moet deze dus wel hebben afgevoerd. Met de afvoergegevens, uitgedrukt in kilogrammen mest, kan appellante de afvoer van mest volledig verantwoorden. De bemonsteringen bevatten volgens de analyseresultaten steeds veel minder fosfaat dan gebruikelijk. Appellante kan echter pas aan het einde van het (kalender)jaar de balans opmaken. Contra-expertise van genomen monsters is dan niet meer mogelijk. De minister mag in haar geval niet uitgaan van de analyseresultaten. Volgens de berekening bij de boetebeschikking is te weinig fosfaat en te veel stikstof verantwoord. Dat is onmogelijk. Uit die vaststelling volgt al dat de fosfaat- en stikstofgehalten onjuist zijn bepaald. Appellante heeft in dat verband ook erop gewezen dat de bepaling van stikstof- en fosfaatgehalten in de voorraad niet kan plaatsvinden aan de hand van de best beschikbare gegevens omdat geen gegevens beschikbaar zijn. Appellante concludeert dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een overtreding zodat de boete dient te worden vernietigd.
3.2.6Voorts heeft appellante aangevoerd dat de oplegging van de boete in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het recht op een eerlijk proces.
4 De minister heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.1.1Het College stelt het volgende voorop.
5.1.2Onregelmatige afvoer of excessief uitrijden van mest is moeilijk te bewijzen, maar vormt wel het strafwaardige gedrag dat artikel 14 van de Msw wil voorkomen. Bij de veehouder die grond heeft en mest uitrijdt, behoort het verschil tussen enerzijds de productie en aanvoer van mineralen en anderzijds de afgevoerde en opgeslagen mineralen gelijk te zijn aan de uitgereden mineralen. Bij de veehouder zonder grond zou het verschil tussen enerzijds de productie en aanvoer van mineralen (a) en anderzijds de afgevoerde (b) en opgeslagen (c) mineralen in principe nihil moeten zijn. Als (a) minus (b + c) niet op nul sluit maar positief saldeert, wordt de betrokken veehouder geacht het meerdere ofwel onregelmatig op of in de bodem te hebben gebracht, ofwel aan het (toe)zicht onttrokken te hebben. Dit systeem berust dus op de veronderstelling dat als de mestboekhouding niet sluit of niet strookt met het beschikbare aantal hectare, onregelmatig mest is afgevoerd respectievelijk boven de norm is uitgereden. Het niet sluiten van de boekhouding is daarmee als het ware het aan de buitenkant waarneembare gevolg van de onregelmatige afvoer of het excessief uitrijden van mest.
5.1.3Doordat de mineralenhoeveelheid forfaitair wordt bepaald (productie) of wordt geschat (de mestput), en de afvoerbemonstering een foutmarge heeft, wijken de werkelijke hoeveelheden fosfaat en stikstof in meststoffen af van de hoeveelheden op papier, hetgeen leidt tot discrepanties tussen het werkelijke en het papieren gebruik of tot een verantwoordingsgat in de afvoer. Er wordt met de gebruikte methoden naar gestreefd de hoeveelheid stikstof en fosfaat in mest zo goed mogelijk te schatten. Dat dit niet eenvoudig is, laat bijvoorbeeld het in 2015 verschenen rapport van Wageningen University & Research “Excretieforfaits van mest: verschillen tussen berekende en gemeten N/P2O5 ratio's in mest” zien. Dit rapport betreft de forfaits die jaarlijks worden vastgesteld op basis van bij transporten gemeten gemiddelden en is uitgebracht naar aanleiding van de constatering dat er een verschil is tussen deze gemiddelden en de ten behoeve van emissierapportages berekende waarden. Tussen de beide methoden zouden geen inconsistenties moeten bestaan. In het rapport wordt een aantal factoren genoemd waarmee rekening moet worden gehouden, zoals het verschil tussen de gehaltes in de getransporteerde en de landelijk geproduceerde mest. De geopperde verklaringen staan los van eventuele fraude. De regelgever houdt rekening met fouten in de bemonstering en acht aanmerkelijke incidentele fouten aanvaardbaar (plus of min 15% binnen het interval van twee standaardafwijkingen).
5.1.4Het College acht een stapeling van (goeddeels buiten zijn directe invloedssfeer vallende) factoren denkbaar die een veehouder in de positie plaatst waardoor hij het plegen van de overtreding van artikel 14 van de Msw maar moeilijk zal kunnen ontgaan, zelfs als hij zich materieel aan de (overige) geboden en verboden op dit terrein houdt. Dat inzicht heeft de minister blijkbaar ertoe gebracht om, in aanvulling van enkele in de regelgeving zelf ingebouwde veiligheidskleppen, op diverse manieren rekening te houden met de inherente onnauwkeurigheden in het systeem om te vermijden dat bestraffing plaatsvindt wegens overtredingen die weliswaar volgens de wettelijke omschrijving begaan zijn doordat (in het geval van artikel 14 van de Msw) de mestboekhouding niet op nul sluit, hoewel in werkelijkheid de betrokken veehouder alle mest geheel volgens de regels heeft afgevoerd.
5.1.5Soms past de minister beleidsmatig of in de praktijk bepaalde omrekenfactoren en correcties toe, die niet of niet direct leiden tot aanpassing van de forfaits. Zo is voor stikstof vastgesteld dat beren van dat element meer opslaan dan borgen (gecastreerde mannetjesvarkens). Op basis daarvan zijn de forfaits aangepast. Maar voor varkens wordt bijvoorbeeld ook wel aangenomen dat zij onder invloed van voedering met zogenoemd brijvoer meer fosfaat kunnen vasthouden. Hiervoor is geen apart forfait opgenomen in de regelgeving. De minister houdt hiermee echter, beleidsmatig, wel rekening bij de berekening van de hoeveelheid fosfaat. In de Gecombineerde opgave wordt daartoe verzocht aan te geven hoeveel varkens worden gevoed met brijvoer.
5.1.6Voor melkvee is de Handreiking bedrijfsspecifieke excretie melkvee ontwikkeld. Indien aan de hand daarvan gegevens worden vastgelegd, kunnen melkveebedrijven afwijken van de wettelijk vastgestelde excretieforfaits en aantonen dat deze voor hun bedrijf lager zijn. Zo wordt onder meer een rasfactor gebruikt om de voederbehoefte of -opname van de melkveestapel te berekenen. Verder is gebleken dat met name bij staldieren meer stikstof werd geproduceerd dan afgevoerd. Met dit zogeheten stikstofgat wordt rekening gehouden voor staldieren. Deze stikstofcorrectie is neergelegd in tabel 4 van het mestbeleid, diergebonden normen. De wijze van toepassing en berekening van het stikstofgat is beschreven in een niet openbare interne richtlijn (werkinstructie).
5.1.7Fosfaat slaat deels neer (bezinken). Hiermee houdt de minister, beleidsmatig, rekening in zijn zogenoemde bezinklaagbeleid, dat zonder concreet bewijs een standaard aangroei van 2 centimeter per jaar veronderstelt en de ruimte biedt dat de betrokkene een grotere aangroei met analyseresultaten aantoont. Met het formulier Aanvullende gegevens kan een bezinklaag voor varkensstallen worden opgegeven, met gebruikmaking van de in de toelichting opgenomen standaardberekening.
5.1.8Meetafwijkingen bij de analyse van op de juiste wijze genomen mestmonsters worden geacht zich uit te middelen. De minister hanteert wel een zekere handhavingsmarge alvorens hij beslist of een boete zal worden opgelegd. Die marge houdt hij geheim. Een intern beleidsdocument van 24 april 2013 ziet op extreme analysewaarden in het algemeen. In dat document staat onder meer hoe de bepaling van hoeveelheden fosfaat en stikstof dient plaats te vinden, als daarbij extreme waarden worden geconstateerd.
5.1.9Vaak bevindt een grote hoeveelheid mest zich in opslagen en kelders. Voor deze mestvoorraden is van belang dat het volume nauwkeurig wordt berekend. Voorafgaand aan de invoering van de gebruiksnormen in 2006 is onderkend dat dit meet- of schattingsfouten kan opleveren. In de regelgeving is geen correctie of marge te vinden voor gemeten voorraden.
5.1.10Voor diervoer kan doorgaans op de verpakking worden afgelezen hoeveel stikstof en hoeveel fosfaat volgens de fabrikant in het voer aanwezig is. Die opgave hoeft niet steeds precies overeen te komen met de daadwerkelijk daarin aanwezige hoeveelheden stikstof en fosfaat. Hiervoor wordt geen marge (meer) gehanteerd.
5.1.11Bij de start van het gebruiksnormenstelsel is, om het risico op onterechte beboeting te verkleinen, besloten bij controle en handhaving een grens van 95% van het excretieforfait te hanteren, maar later is besloten met ingang van 2014 deze marge niet langer te hanteren vanwege de prikkel die het veehouders die in werkelijkheid een hogere excretie realiseren dan de wettelijke excretieforfaits, geeft om - met het doel binnen de voor het bedrijf geldende gebruiksnormen te blijven - minder dierlijke mest van hun bedrijf af te voeren dan nodig is.
5.1.12De minister hield aanvankelijk sommige marges geheim, zoals een stikstofgatmarge en zekere handhavingsmarges, om calculerend en anticiperend gedrag door kwaadwillenden te voorkomen, maar heeft op 15 juni 2018 een deel van de door hem gehanteerde geheime marges alsnog gepubliceerd. Het gaat daarbij om zijn beleid inzake:
- brijvoer aan varkens (18%-correctie op fosfaat);
- stikstofgat staldieren;
- bezinklaag opgeslagen varkensmest, en
- onaannemelijke analysewaarden vaste mest.
5.1.13De minister heeft in zijn reactie op de conclusie van de raadsheer advocaat-generaal medegedeeld bereid te zijn om de zekerheidsmarges in verband met meetfouten en onnauwkeurigheden ter zake van
- aan-/afvoer dierlijke mest, voor zover bemonsterd en geanalyseerd;
- gewogen gewicht aan-/afgevoerde dieren;
- aan-/afvoer diervoeders, voor zover bemonsterd en geanalyseerd;
- afgevoerde eieren;
- aan-/afvoer kunstmest;
- aan-/afvoer organische meststoffen, voor zover bemonsterd en geanalyseerd,
openbaar te maken. Met de openbaarmaking van deze marges in een voor eenieder begrijpelijk document is echter enige tijd gemoeid, aldus de minister.
5.2.1Op grond van hetgeen hierna onder 5.2.3 zal worden overwogen, deelt het College het, uiteindelijke, oordeel van de raadsheer advocaat-generaal dat met de verantwoordingsverplichting als bedoeld in artikel 14 van de Msw, in samenhang gelezen met de daarop gebaseerde, in het Uitvoeringsbesluit en de Uitvoeringsregeling vervatte, mineralenhoeveelheidbepalingsregels en artikel 51 van de Msw, in het licht van het bepaalde in artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en artikel 7 van het EVRM en daarmee ook in het licht van het bepaalde in artikel 17 van het Handvest en artikel 1 van het EP voldoende voorzienbaar is welk gedrag tot beboeting leidt. De omstandigheid dat de samenstelling van aan- en afgevoerde mest wordt gebaseerd op analyse van monsters, de geproduceerde mest op forfaitaire gehalten en voor de voorraden de best beschikbare gegevens worden gebruikt - waarbij in beginsel de analyse van monsters leidend is - maakt dit niet anders. Voorts is het College van oordeel dat er ter zake, voor zover het gaat om toetsing aan het Handvest, geen sprake is van tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (EU) nopende twijfel. Het College heeft bij het vormen van zijn oordeel niet eraan voorbijgezien dat de raadsheer advocaat-generaal in verschillende passages van zijn conclusie de indruk wekt dat het hanteren door de minister/staatssecretaris van niet geopenbaarde (tolerantie-, zekerheids- of handhavings)marges (hierna: marges) zozeer afbreuk doet aan de voorzienbaarheid dat pas na openbaarmaking daarvan de in artikel 14 van de Msw vervatte overtreding niet (langer) strijdig zou zijn met het bepaaldheidsgebod.
5.2.2Het College wijst hier op, onder meer, de volgende passages uit de conclusie:
“Welk handelen of nalaten strafbaar is, moet dus voorzienbaar zijn, zodanig dat potentiële overtreders hun gedrag kunnen aanpassen om overtreding te voorkomen.”
“Fundamenteler is dat de bedoelde geheime handhavingsmarges mijns inziens niet aanvaard kunnen worden in een punitieve context, juist omdát zij bedoeld zijn om te voorkomen dat de bedrijfsvoering erop kan worden afgestemd. Zij zijn expliciet bedoeld om onvoorzienbaarheid van de in werkelijkheid punitief gehandhaafde norm te creëren. Dat is mijns inziens in strijd met de lex certa- en nulla poena-beginselen en met de in 6.1.3 (en 7.3 en 7.4) geciteerde rechtspraak van het EHRM over foreseeability van de strafbaarheid van gedrag. Onvoorzienbaarheid is acceptabel en wellicht wenselijk waar het gaat om de vraag of de strafnormadressaat al dan niet voor controle – en voor welke soort controle – geselecteerd zal worden (en hoe vaak en wanneer), maar in punitieve zaken niet waar het gaat om de handhavingsnorm zelf.”
“Het onvoorzienbaarheidsprobleem zit mijns inziens in (de onvoorzienbaarheid van) de discrepantie tussen de formeel gestelde technische norm en het te sanctioneren laakbare gedrag; tussen de vervulling van de formele delictsomschrijving en de materiële werkelijkheid. Het probleem zit in de veronderstelling van de regelgever dat als de mestboekhouding niet sluit, de betrokken agrariër geknoeid heeft met ofwel zijn afvoer, ofwel zijn gebruik, hoewel dat in werkelijkheid niet het geval hoeft te zijn.