ECLI:NL:RBDHA:2015:13147

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2015
Publicatiedatum
17 november 2015
Zaaknummer
C-09-472460-HA ZA 14-998
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot restitutie van publieke heffingen door Dutch Flower Group B.V. tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak vorderde Dutch Flower Group B.V. (DFG) restitutie van publieke heffingen die in de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2011 waren ingehouden. De vordering was gericht tegen de Staat der Nederlanden, die de rechtsopvolger is van het Productschap Tuinbouw (PT) en het Hoofdbedrijfschap Agrarische Groothandel (HbAG), beide opgeheven per 1 januari 2015. DFG stelde dat de heffingen onrechtmatig waren en dat de formele rechtskracht van eerdere besluiten niet in de weg stond aan haar vordering, omdat deze in strijd zouden zijn met het EU-recht. De rechtbank oordeelde echter dat DFG ten dele de verkeerde partij had gedagvaard en dat voor het overige de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter en het beginsel van formele rechtskracht in de weg stonden aan de ontvankelijkheid van DFG in haar vorderingen. De rechtbank wees de vorderingen van DFG af en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor partijen om de juiste rechtsgang te kiezen bij geschillen over publieke heffingen en de rol van de bestuursrechter in dergelijke zaken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Vonnis van 11 november 2015
in de zaak met zaak-/rolnummer C/09/472460 / HA ZA 14-998 van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DUTCH FLOWER GROUP B.V.,
gevestigd te Aalsmeer,
eiseres,
procesadvocaat: mr. M. van der Laarse te Rotterdam,
behandelend advocaat: mr. A.J. Braakman te Rotterdam,
TEGEN
voorheen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET PRODUCTSCHAP TUINBOUW,
thans:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Economische Zaken),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. M.L. Batting te Den Haag,
behandelend advocaten: mr. M.L. Batting en mr. G.A. Dictus te Den Haag.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding van 12 augustus 2014;
- de akte overlegging producties van DFG van 27 augustus 2014;
- de conclusie van antwoord met producties van de Staat van 28 januari 2015;
- het vonnis van deze rechtbank van 18 februari 2015, waarbij een comparitie
van partijen voor de meervoudige kamer is bevolen;
- de akte overlegging producties van DFG van 17 september 2015;
- het proces-verbaal van de zitting van 2 oktober 2015 en de daarin genoemde
stukken;
- de reactie op het proces-verbaal van DFG van 27 oktober 2015.
1.2.
Ter zitting is het vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

DFG

2.1.
Dutch Flower Group B.V. (DFG) is een samenwerkingsverband van gespecialiseerde handelsbedrijven in bloemen en/of planten (importeurs - tevens verkopers - enerzijds en kopers anderzijds).
Het PT en de PT-heffing
2.2.
Het Productschap Tuinbouw (PT) is bij Koninklijk Besluit (KB) van 19 december 2003 (opnieuw) ingesteld. Het PT is een productschap in de zin van artikel 66, lid 1, Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo). Het PT is, voor zover van belang, ingesteld voor ondernemingen op het gebied van de teelt, de be- en verwerking van en de handel in siergewassen, meer specifiek de importeurs. Ter vervulling van zijn taken heeft het PT verordenende bevoegdheid en mag het aan de ondernemingen waarvoor het is ingesteld publieke heffingen opleggen op grond van de artikelen 93 Wbo, art. 126 Wbo en de artikelen 12-14 van het Instellingsbesluit PT.
2.3.
De (gezien de periode waarop dit geding betrekking heeft - vergelijk rov. 3.1 - in dit geding relevante) opvolgende PT-verordeningen inzake de vakheffing van bloemkwekerijproducten (hierna de relevante PT-verordeningen) bepalen onder meer dat de heffing die
de importeurverschuldigd is, wordt opgelegd naar de omzet respectievelijk het totaalbedrag van de invoerwaarde, gerealiseerd in het jaar waarover de heffing verschuldigd is. Voor producten die via de veiling worden verkocht geldt als heffingsgrondslag de veilingwaarde. De heffing wordt aan de importeur opgelegd door middel van een heffingsnota, doorgaans in de maand juli of augustus van het volgende jaar. De heffingsnota is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
‘Kopersdeel’ van de PT-heffing
2.4.
De (in dit geding relevante) opvolgende PT-verordeningen voorzien in de mogelijkheid dat de importeur een gedeelte van de door hem verschuldigde PT-heffing doorbelast aan de koper. Dit doorbelaste gedeelte van de PT-heffing wordt ook wel het ‘kopersdeel’ van de PT-heffing genoemd.
Het HbAG en de HbAG-heffing
2.5.
Het Hoofdbedrijfschap Agrarische Groothandel (HbAG) is bij KB van 4 maart 2002 ingesteld. Het HbAG is een hoofdbedrijfschap in de zin van artikel 66, lid 2, Wbo. Het HbAG is ingesteld voor ondernemingen op het gebied van de groothandel en het bedrijf van tussenpersoon in onder meer bloemkwekerijproducten. Ter vervulling van zijn taken heeft het HbAG verordenende bevoegdheid en mag het HbAG aan de ondernemingen waarvoor het is ingesteld publieke heffingen opleggen op grond van de artikelen 93 Wbo en artikel 126 Wbo.
2.6.
De (in dit geding relevante) opvolgende HbAG-verordeningen met betrekking tot de heffing (handel) bloemen en planten (hierna de relevante HbAG-verordeningen) bepalen onder meer dat de grondslag van de HbAG-heffing het bedrag is van de op of via de veiling gedane inkoop van bloemkwekerijproducten door de ondernemer gedurende het begrotingstijdvak. De heffing voor het begrotingstijdvak bedraagt
€ 0,90 per € 1.000,- ingekochte bloemkwekerijproducten. De HbAG-heffingen worden opgelegd aan
de kopervan bloemkwekerijproducten. Deze heffing wordt niet geheven over bloemkwekerijproducten die afkomstig zijn uit andere lidstaten van de EU en in Nederland worden verhandeld.
Inningswijze PT- en HbAG-heffing bij transacties via de veiling
2.7.
Tot (in ieder geval) het jaar 2010 werd de aan het HbAG verschuldigde heffing door het PT geïncasseerd en op voorschotbasis afgedragen aan het HbAG. Het HbAG had daartoe aan het PT mandaat verleend. In de opvolgende HbAG-verordeningen was hieromtrent bepaald dat de inning van de heffing op bloemkwekerijproducten wordt uitgevoerd door het PT. In de PT-verordening werd hierin vervolgens voorzien door de heffing aan de importeur te verhogen met de HbAG-heffing van 0,09% over de heffingsgrondslag. De importeur belastte de HbAG-heffing (en het ‘kopersdeel’ van de PT-heffing) vervolgens aan de koper door, via de tussen hen bestaande rekening-courantverhouding. De opvolgende PT-verordeningen boden de importeur de mogelijkheid de veiling te machtigen namens hem de aan het PT verschuldigde heffing te voldoen. Aldus werden zowel de PT-heffingen als de HbAG-heffingen door de veilingen, overeenkomstig hun veilingreglementen, op de (ver)koopprijs ingehouden en aan het PT afgedragen. Op de nota van de veiling stond dan vervolgens vermeld welk bedrag aan PT-heffing was opgelegd. In dat bedrag was de HbAG-heffing van 0,09% verdisconteerd.
Afdracht PT- en HbAG-heffingen ‘door’ DFG – ontvangst heffingsnota’s
2.8.
In de periode 2002 tot (in elk geval) 1 januari 2010 zijn door de in productie 1 bij dagvaarding genoemde bedrijven via de veilingen overeenkomstig de veilingreglementen op de voormelde wijze heffingen aan het PT en het HbAG afgedragen. De tot het samenwerkingsverband van DFG behorende kopers hebben over de in dit geding relevante periode geen heffingsnota (eindnota) van het HbAG ontvangen. Inmiddels is de werkwijze gewijzigd en wordt de heffing opgelegd via een heffingsnota.
2.9.
De tot het samenwerkingsverband van DFG behorende importeurs hebben wel telkens heffingsnota’s van het PT ontvangen.
Bezwaar DFG tegen PT-heffingen
2.10.
DFG heeft bij bezwaarschrift van 16 juli 2007 bij het PT (op nader aan te vullen gronden) namens diverse bij haar aangesloten bedrijven bezwaar gemaakt tegen de opgelegde PT-heffing over de omzet in het jaar 2006 en restitutie daarvan verzocht. Zij heeft daarbij onder meer betoogd dat niet uit te sluiten valt dat de PT-heffing in strijd is met Europese mededingingsregels. Zij heeft verzocht de behandeling van het bezwaarschrift aan te houden in verband met verschillende andere procedures en in afwachting van duidelijkheid over de status van de heffingsplicht. Tevens heeft zij bericht dat de brief voor zover nodig moet worden opgevat als een betwisting van de rechtmatigheid van de heffingen en een stuiting van de lopende verjaring over in ieder geval de jaren 2002 en verder. Daarna zijn (over de jaren 2007-2009) bezwaarschriften met dezelfde strekking gevolgd.
2.11.
Het PT heeft deze bezwaren steeds doorgezonden naar het HbAG, nu deze betrekking hadden op de HbAG-heffing, waartegen bezwaar openstaat bij het HbAG. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft de gemachtigde van DFG de nadere gronden van het bezwaar aan het PT toegezonden. Op deze bezwaren is noch door het PT, noch door het HbAG beslist.
2.12.
Op 20 februari 2008 en op 14 maart 2008 is namens DFG, respectievelijk heeft DFG namens diverse bij haar aangesloten bedrijven aan het PT bericht dat is gebleken dat verschillende veilingen recentelijk een rechtsmiddelverwijzing op de weekafschriften plaatsen en dat zij niet op de hoogte is van onderliggende bestuursrechtelijke besluiten die openstaan voor bezwaar. Voor het geval dat, achteraf, blijkt dat er wel onderliggende besluiten zijn (geweest) en het instellen van bezwaar wettelijk vereist zou zijn, is namens DFG, respectievelijk heeft DFG bezwaar aangetekend tegen alle aan DFG in rekening gebrachte vakheffingen met een beroep op artikel 6:11 Awb, dat bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Inning HbAG-heffing door PT onjuist
2.13.
Bij uitspraken van 17 december 2009 en 11 januari 2010 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geoordeeld dat het PT bij de inning van de HbAG-heffing buiten de aan hem toegekende heffingsbevoegdheid was getreden, aangezien het HbAG-gedeelte was bestemd voor doeleinden van een ander bedrijfslichaam en de ondernemingen waarvoor het HbAG was ingesteld niet behoren tot de kring van ondernemingen waarvoor het PT is ingesteld (CBb 17 december 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BL3965 en CBb 11 januari 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BK9744).
DFG trekt machtiging aan veiling in
2.14.
Op 15 juli 2011 heeft DFG namens de in bijlage 1 bij de dagvaarding genoemde importeurs de aan de veiling, conform de veilingvoorwaarden, verleende machtiging om namens hen de PT-heffing door inhouding te voldoen ingetrokken.
DFG maakt aanspraak op restitutie HbAG-heffing jegens HbAG
2.15.
DFG heeft bij dagvaarding van 15 augustus 2012 (voor de in dat geding door haar vertegenwoordigde bedrijven) jegens het HbAG aanspraak gemaakt op restitutie van de HbAG-heffing die door en/of namens de door haar vertegenwoordigde bedrijven (door inhouding door de veiling) is betaald in de periode 1 januari 2002 tot 15 juli 2011, tot een bedrag van ruim € 2.300.000,-.
2.16.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 14 mei 2014 de vorderingen van DFG afgewezen. Zij overwoog daartoe kort gezegd dat het beginsel van de formele rechtskracht en de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter meebrengen dat de door DFG aangevoerde gronden met betrekking tot de onrechtmatigheid van de heffingen onbesproken moeten blijven.
2.17.
Beide partijen hebben van dit vonnis hoger beroep ingesteld. In zijn arrest van 14 juli 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam dit vonnis bekrachtigd.
DFG maakt aanspraak op restitutie PT-heffing bij PT
2.18.
Bij brieven van 16 juli 2007, 15 februari 2008, 28 juli 2008 en 14 april 2009, is namens de bij DFG aangesloten bedrijven aan het PT bericht dat de rechtmatigheid van de geïnde vakheffingen wordt betwist, dat de verjaring wordt gestuit en dat deze bedrijven zich het recht voorbehouden de betaalde vakheffingen terug te vorderen.
Opheffing PT en HbAG
2.19.
Met de inwerkingtreding van de Wet opheffing bedrijfslichamen (Stb. 2014, 571 en 576) zijn per 1 januari 2015 het PT en het HbAG opgeheven en zijn op grond van overgangsbepaling art. XXXVII, lid 1, van die wet alle vermogensbestanddelen van het PT en het HbAG onder algemene titel overgegaan op de Staat.

3.Het geschil

3.1.
DFG vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, PT te veroordelen tot restitutie van de PT-heffingen die in de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2011 zijn ingehouden bij c.q. ten laste zijn gebracht van de vierentwintig in bijlage 1 bij de dagvaarding (onder het kopje: “Bedrijven die onderdeel uitmaken van de procedure:”) met name genoemde ondernemingen, vermeerderd met rente en met een volledige proceskostenvergoeding. Hieronder moet, naar DFG ter zitting desgevraagd heeft verduidelijkt, worden begrepen:
a. de PT-heffing die is opgelegd aan de importeurs,
b. het ‘kopersdeel’ van de PT-heffing, en
c. de HbAG-heffing die (als onderdeel van de PT-heffing) door het PT werd
geïncasseerd van de kopers (zodat, naar de rechtbank begrijpt, in zoverre
- voor een aantal bedrijven - een overlap bestaat met de Amsterdamse procedure).
3.2.
DFG stelt daartoe tot het voeren van deze procedure te zijn gevolmachtigd door de op bijlage 1 bij de dagvaarding met name genoemde bedrijven (importeurs enerzijds en kopers anderzijds) om de in de dagvaarding genoemde heffingen terug te vorderen. Voorts betoogt DFG dat de in dit geding relevante HbAG-verordeningen en de relevante PT-verordeningen wegens strijd met het EU-recht en met het Nederlandse recht onverbindend zijn jegens de importeurs en de kopers, op de gronden uiteengezet in de dagvaarding. De op grond van deze verordeningen geïnde heffingen moeten daarom worden gerestitueerd. Bovendien geldt dat, voor zover formele rechtskracht van besluiten aan de orde zou zijn, deze moet worden doorbroken vanwege de strijd met het EU-recht, en dan met name de omstandigheid dat de verordeningen steunmaatregelen zijn in de zin van artikel 107 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en dat deze ten onrechte niet zijn aangemeld. Voor de kopers stond geen bestuursrechtelijke rechtsgang open, omdat zij geen enkele band hadden met het PT. Daarbij heeft het PT in de genoemde periode bij de berekening van de heffingen een onjuiste heffingsgrondslag gehanteerd en is de inning door de veiling van de heffingen bij de importeurs in de periode 2002 tot en met 2011 contra legem. Het stuit DFG tot slot met name tegen de borst dat de importeurs die via de veiling handelen heffing betalen over de veilingwaarde en niet over de invoerwaarde, terwijl de invoerwaarde aanzienlijk lager is. Zij meent dat de heffingssystematiek tot rechtsongelijkheid en concurrentievervalsing leidt.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer. Hij betoogt dat DFG in haar vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat haar vorderingen moeten worden afgewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

Opmerking vooraf

4.1.
Ingevolge artikel XXXIX, lid 4, van de Wet opheffing bedrijfslichamen moet de tegen PT ingestelde rechtsvordering thans worden geacht te zijn ingesteld tegen de Staat. Ook partijen gaan hiervan uit.
Centrale vraag
4.2.
In dit geding staat centraal de vraag of DFG namens de op bijlage 1 bij dagvaarding genoemde bedrijven van de Staat de door deze bedrijven tijdens de in de dagvaarding genoemde periode aan het PT betaalde PT- en HbAG-heffingen (dus publieke heffingen) kan terugvorderen.
Mag DFG voor de genoemde bedrijven optreden? Belang DFG?
4.3.
De Staat stelt dat de dagvaarding is uitgebracht door DFG op eigen naam, zodat alleen DFG en niet de op bijlage 1 bij de dagvaarding genoemde bedrijven partij zijn in deze procedure. Nu de vorderingen strekken tot restitutie van de door deze bedrijven afgedragen publieke heffingen moet DFG niet-ontvankelijk worden verklaard, althans moeten haar vorderingen worden afgewezen. Uit de overgelegde volmachten blijkt verder niet dat DFG is gevolmachtigd om op eigen naam op te treden voor de genoemde bedrijven. Zij mist volgens de Staat daarom bij haar vorderingen belang.
4.4.
Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt. De vraag in welke hoedanigheid een eisende partij optreedt, vergt uitleg van het exploot waarmee de desbetreffende instantie wordt ingeleid. Ingevolge art. 3:59 BW zijn de artikelen 3:33 en 3:35 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op deze uitleg overeenkomstig van toepassing (vgl. ook de MvA II bij art. 3:59, Parl. Gesch. Boek 3, blz. 251). In verband met de aard van dat stuk en de belangen van de wederpartij moeten strenge eisen worden gesteld aan de duidelijkheid van de formulering van het exploot en meer in het bijzonder aan de omschrijving van de identiteit en de hoedanigheid van degene op wiens verzoek het wordt uitgebracht. (Hoge Raad 22 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1435, NJ 2011, 474 met noot H.J. Snijders).
4.5.
Uit art. 7:414 lid 2 BW volgt dat een rechthebbende een derde een last kan geven een vordering op eigen naam in te stellen (middellijke vertegenwoordiging). In dat geval is de lasthebber, volgens vaste jurisprudentie, niet gehouden om in de dagvaarding of anderszins te vermelden dat hij dat ter behartiging van de belangen van een ander (de materiële procespartij) doet, ook al zal dat meestal wel uit de materiële rechtsverhouding duidelijk zijn. Eerst indien het verweer van de wederpartij daartoe aanleiding geeft, zal de lasthebber moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij uit hoofde van lastgeving bevoegd is op eigen naam ten behoeve van de rechthebbende op te treden en dus slechts formeel procespartij is (Vgl. bijv. HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4995, NJ 2011, 474 m.nt. HJS).
4.6.
In dit geval heeft DFG al in de inleidende dagvaarding gesteld dat zij een samenwerkingsverband is van gespecialiseerde handelsbedrijven in bloemen en/of planten, dat de namen van de in dit geding door haar vertegenwoordigde bedrijven staan vermeld op bijlage 1, en dat al deze bedrijven haar een individuele machtiging hebben gegeven om hen in deze procedure te vertegenwoordigen, zulks in de meest ruime zin, waarbij zij heeft verwezen naar bijlage 2. DFG heeft bij akte van 27 augustus 2014 de bijlagen 1 en 2 in het geding gebracht. Bijlage 2 bevat de volmachten van de genoemde bedrijven, waarin DFG telkens is gemachtigd om namens het betreffende bedrijf over de in de machtiging genoemde periode “de in rekening gebrachte PT- en HBAG-heffingen terug te vorderen en in dat kader in en buiten rechte op te treden en al hetgeen te doen wat daarmee in de ruimste zin des woord verband houdt en nuttig is.” Gelet op de formulering in de inleidende dagvaarding, in combinatie met de ruime formulering van de volmacht, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat DFG door de op bijlage 1 met name genoemde bedrijven, (ook) gevolmachtigd is om op eigen naam de onderhavige vordering in te stellen. Nu DFG bovendien in eerdere correspondentie met het PT haar positie duidelijk heeft gemaakt (vergelijk de brief van 14 maart 2008, bijlage 5.3 bij dagvaarding) en het PT op zijn beurt DFG als aanspreekpunt heeft beschouwd van deze bedrijven (vergelijk de restitutienota’s van 11 juni 2007, 21 juli 2008 en 5 mei 2010, bijlage 5.4 bij dagvaarding) kan er bij de Staat in redelijkheid geen misverstand over hebben bestaan in welke hoedanigheid DFG deze procedure is gestart. DFG kan daarmee in haar vordering worden ontvangen.
Is DFG bij de burgerlijke rechter aan het juiste adres resp. heeft zij de juiste partij gedagvaard?
4.7.
DFG vordert restitutie van publieke heffingen voor drie verschillende categorieën van bedrijven: bedrijven die slechts bloemkwekerijproducten importeren, bedrijven die slechts bloemkwekerijproducten kopen en bedrijven die dergelijke producten zowel importeren als kopen. De rechtbank zal hierna eerst voor de door DFG vertegenwoordigde importeurs en daarna voor de door haar vertegenwoordigde kopers nagaan in hoeverre DFG bij de burgerlijke rechter aan het juiste adres is en, voor zover nodig, of DFG de juiste partij heeft gedagvaard. Daarmee zal uiteindelijk voor alle in dit geding door DFG vertegenwoordigde bedrijven een oordeel worden gegeven.
Inzake de importeurs - de PT-heffing
4.8.
De importeurs zijn heffingsplichtig voor de PT-heffing (niet zijnde de door het PT voor het HbAG geïnde HbAG-heffing). De importeurs ontvingen hiertoe een als besluit in de zin van artikel 1:3 Awb aan te merken heffingsnota, waartegen voor hen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter heeft opengestaan. Immers, zij konden bezwaar maken bij het PT. Tegen een beslissing op het bezwaar stond dan vervolgens beroep open bij het CBb. DFG heeft namens (zie rov. 2.11) de door haar in dit geding vertegenwoordigde importeurs (met uitzondering van [X] B.V.) bij het PT over een bepaalde periode bezwaar aangetekend tegen de bij hen geheven PT-heffing. Gesteld noch gebleken is dat op dit bezwaar is beslist. Evenmin is gesteld dat DFG met gebruikmaking van artikel 6:2 Awb op beslissing heeft aangedrongen. Bij deze stand van zaken moet ervan worden uitgegaan dat een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter heeft opengestaan, zodat de betreffende heffingen formele rechtskracht hebben gekregen, dan wel deze rechtsgang nog openstaat. In het laatste geval kunnen alle bezwaren tegen de heffingen die door DFG in deze procedure worden aangevoerd (ook die met betrekking tot de onverbindendheid van de verordening(en) waarop de heffing(en) zijn gebaseerd), nog in een bestuursrechtelijke rechtsgang worden aangevoerd. Dit brengt mee dat DFG in zoverre in beginsel niet door de burgerlijke rechter in haar vorderingen kan worden ontvangen.
Voor wat betreft de kopers - het ‘kopersdeel’ van de PT-heffing
4.9.
Voor zover DFG het ‘kopersdeel’ van de PT-heffing voor de in dit geding door haar vertegenwoordigde kopers wenst terug te vorderen, geldt dat, zoals ook DFG onderkent, deze kopers niet heffingsplichtig waren. De kopers hebben deze heffing louter aan het PT voldaan op grond van (telkens) (een) door hen met de verkoper gesloten privaatrechtelijke overeenkomst(en). Om deze reden moeten de kopers de in hun visie ten onrechte doorbelaste PT-heffing bij hun contractuele wederpartij terugvorderen en niet bij het PT, thans de Staat (vgl. ook CBb. 2 mei 2011, (DFG/PT), ECLI:NL:CBB:2011:BQ3767, rov. 5.4). DFG heeft dus in zoverre de verkeerde partij in rechte betrokken.
Inzake de kopers - de HbAG-heffing
4.10.
De kopers zijn heffingsplichtig voor de HbAG-heffing. Nu de HbAG-heffingen hun grondslag vinden in artikel 126, lid 1 Wbo en de daarop gebaseerde verordening(en), vormen deze heffingen publiekrechtelijke rechtshandelingen. Over de in dit geding relevante jaren zijn door kopers op voorschotbasis heffingen afgedragen aan het HbAG. Op de veilingnota’s waren de aldus betaalde bedragen vermeld, maar over de in dit geding relevante jaren zijn nog geen formele heffingsbesluiten genomen. Nu is gesteld noch gebleken dat (de rechtsopvolger van) het HbAG dergelijke besluiten in de zin van art. 1:3 Awb niet alsnog zal kunnen nemen, moet ervan worden uitgegaan dat (de rechtsopvolger van) het HbAG dit alsnog zal kunnen doen. Bovendien kunnen DFG, althans de aan haar gelieerde ondernemingen, zich op de voet van artikel 6:12 Awb ook tot (de rechtsopvolger van) het HbAG wenden om dergelijke besluiten alsnog te verkrijgen. Dat kan ook redelijkerwijs van DFG, althans de aan haar gelieerde ondernemingen, worden gevergd. Bij deze stand van zaken moet ervan worden uitgegaan dat er (nog) een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij de bestuursrechter komt open te staan, die aan de beoordeling van de rechtmatigheid van de HbAG-heffing door de burgerlijke rechter in de weg staat. Alle bezwaren die DFG in deze procedure aanvoert, ook die met betrekking tot de onverbindendheid van de verordeningen waarop de heffing is gebaseerd, kunnen daarmee nog in een bestuursrechtelijke procedure worden aangevoerd. Dit brengt mee dat DFG ook in zoverre in beginsel niet bij de burgerlijke rechter terecht kan.
4.11.
Volledigheidshalve zij vermeld dat DFG op 16 juli 2007 namens diverse bij haar aangesloten bedrijven bij het PT bezwaar heeft aangetekend tegen de PT-heffing over 2006, en dat daarna verscheidene bezwaarschriften met dezelfde strekking zijn gevolgd, welke bezwaarschriften door het PT zijn doorgezonden naar het HbAG aangezien deze betrekking hadden op de HbAG-heffing, doch dat op deze bezwaarschriften nooit is beslist. Met de Staat moet worden aangenomen dat dit kennelijk verband houdt met de oordelen van het CBb van 25 maart 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BM0108) en van 4 juni 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BN4850). Het CBb heeft toen immers geoordeeld dat veilingnota’s niet als op rechtsgevolg gerichte besluiten kunnen worden aangemerkt. DFG heeft niet betwist dat zij om dezelfde reden niet met gebruikmaking van artikel 6:2 Awb heeft aangedrongen op besluitvorming.
Uitzondering op de formele rechtskracht?
4.12.
DFG heeft ter zitting betoogd dat het de civiele rechter vrijstaat de verbindendheid van de relevante verordeningen te toetsen. Voor zover formele rechtskracht van besluiten aan de orde zou zijn, zou daarop in dit geval een uitzondering moeten worden aangenomen omdat de verordeningen steunmaatregelen zijn in de zin van de artikelen 107-108 VWEU en deze steunmaatregelen strijdig zijn met het EU-recht, met name gezien de omstandigheid dat deze niet zijn aangemeld. De Staat heeft dit betoog gemotiveerd bestreden.
4.13.
De rechtbank volgt het betoog van DFG niet. Nu DFG de rechtmatigheid van publieke heffingen bestrijdt, ligt het bij uitstek op de weg van de bestuursrechter zich daarover een oordeel te vormen. Daarbij zal de bestuursrechter, indien hij dat noodzakelijk acht, op de verbindendheid van de onderliggende verordeningen kunnen ingaan.
4.14.
Daarbij komt dat volgens vaste rechtspraak de regel van de formele rechtskracht ook opgaat indien een beroep wordt gedaan op schending van het Unierecht (HR 24 januari 2003. ECLI:NL:HR:2003:AF0193, NJ 2003, 629, m.nt. M.R. Mok, Maple Tree, en HvJ EG 24 maart 2009, C-445/06, ECLI:EU:C:2009:178, AB 2009/229, Danske Slagterier). Wel kan het Unierecht onder omstandigheden tot relativering van de formele rechtskracht nopen indien een beroep gedaan wordt op
latererechtspraak van het Hof van Justitie van de EU over de uitleg van een relevante bepaling daarvan (HvJ EG, 13 januari 2004, C-453/00, ECLI:EU:C:2004:17, AB 2004/58, met noot Widdershoven, Kühne & Heitz). Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is. Er is daarmee in dit geval geen reden om een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht aan te nemen.
4.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat DFG ten dele de verkeerde partij heeft gedagvaard en dat zij voor het overige - in verband met de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter en het beginsel van de formele rechtskracht - niet in haar vorderingen kan worden ontvangen. Bij die stand van zaken moet al hetgeen partijen verder naar voren hebben gebracht onbesproken blijven. De rechtbank zal daarom niet ingaan op de vragen of de relevante verordeningen in strijd zijn met het EU-recht en met het Nederlandse recht, of de op die grond bij de door DFG vertegenwoordigde bedrijven geïnde heffingen aan DFG moeten worden gerestitueerd, en of de gebezigde heffingssystematiek tot rechtsongelijkheid dan wel tot concurrentievervalsing leidt, noch op de overige verweren van de Staat. Alle vorderingen van DFG zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.16.
DFG zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 608 ,-
- salaris advocaat (2 punten x tarief II à € € 452) € 904,-
- totaal € 1.512,-
4.17.
De proceskostenveroordeling zal, op vordering van de Staat, worden vermeerderd met de wettelijke rente en voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, een en ander zoals in het dictum van dit vonnis vermeld. De proceskostenveroordeling levert ook voor de nakosten een executoriale titel op (vergelijk HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116), zodat deze kosten niet apart in het dictum zullen worden opgenomen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van DFG af;
5.2.
veroordeelt DFG in de kosten van het geding, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.512,-, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na heden;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. I. Brand, en is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2015.
type: 1308