ECLI:NL:CBB:2011:BU7298

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/316
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingsverordeningen van het Productschap Wijn en de rechtsgeldigheid van opgelegde heffingen

In deze zaak hebben appellanten, waaronder Dutch Wine Traders B.V. en Metro Cash & Carry B.V., gezamenlijk beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Wijn, waarbij hun bezwaren tegen opgelegde heffingen over de jaren 2005 tot en met 2008 ongegrond zijn verklaard. De heffingen zijn opgelegd op basis van verschillende heffingsverordeningen die door het Productschap Wijn zijn vastgesteld. De appellanten betogen dat de heffingen onterecht zijn opgelegd, onder andere omdat de verordeningen als bestemmingsheffingen moeten worden aangemerkt en dus goedkeuring van de betrokken ministers vereisen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de grieven van appellanten beoordeeld en vastgesteld dat de aanvullende financieringsheffingen geen bestemmingsheffingen zijn, waardoor de goedkeuring van de ministers niet noodzakelijk is. Het College heeft ook geoordeeld dat de heffingsgrondslag en de systematiek van de heffingen in overeenstemming zijn met de wetgeving en dat de Schilthuiskorting niet onredelijk is. Echter, het College heeft geoordeeld dat voor een aantal heffingsnota's, die zijn opgelegd voordat de betreffende verordening verbindend was, de heffingen niet rechtsgeldig zijn. Het beroep is gegrond verklaard voor deze specifieke heffingsnota's, die zijn herroepen. De proceskosten van appellanten zijn door verweerder vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/316 30 november 2011
4126 Heffing
Bestemmingsheffing wijn
Uitspraak in de zaak van:
1. Dutch Wine Traders B.V., te Utrecht,
2. Goessens Wijnimport B.V., te Maastricht,
3. Laurus N.V., te ’s-Hertogenbosch,
4. FG Roders B.V., te Rotterdam,
5. Metro Cash & Carry B.V., h.o.d.n. Makro, te Diemen,
appellanten,
gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij M&P/Bakkerberaad te Utrecht,
tegen
het Productschap Wijn, verweerder,
gemachtigden: mr. R.J.M. van den Tweel en mr. M.C. van Engelen, beiden advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Appellanten hebben gezamenlijk beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 januari 2009.
Bij dat besluit heeft verweerder de bezwaren tegen de door verweerder op grond van een aantal heffingsverordeningen opgelegde heffingen over de jaren 2005, 2006, 2007 en de eerste helft van 2008 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben de beroepsgronden aangevuld, waarna verweerder een (nader) verweerschrift heeft ingediend en de op zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
Op 23 september 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voor verweerder zijn voorts verschenen A. Franken, J.N. Burghoorn en E.R. Kleijwegt.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De in onderhavige procedures bestreden heffingen zijn opgelegd krachtens verschillende, door verweerder op grond van artikel 126 Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) vastgestelde, heffingsverordeningen. Het betreft:
a) Verordening W financieringsheffing wijn jaar 2005 (PBO-blad 2004, nr. 73
b) Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2005 (idem)
c) Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2005 (PBO-Blad 2005, nr. 14)
d) Verordening W financieringsheffing wijn jaar 2006 (PBO-blad 2005, nr. 76)
e) Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2006 (PBO-Blad 2006, nr. 58)
f) Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2006 (PBO-Blad 2006, nr. 45), zoals nadien gewijzigd (zie PBO-blad 2006, nr. 68)
g) Verordening W financieringsheffing wijn jaar 2007 (PBO-blad 2006, nr. 66)
h) Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2007 (idem)
i) Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2007 (PBO-Blad 2007, nr. 9)
j) Verordening W financieringsheffing wijn jaar 2008 (PBO-blad 2007, nr. 78), zoals nadien gewijzigd (zie PBO-Blad 2008, nr. 52)
k) Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2008 (PBO-Blad 2007, nr. 80), zoals nadien gewijzigd (zie PBO-Blad 2008, nr. 52)
l) Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2008 (PBO-Blad 2008, nr. 15), zoals nadien gewijzigd (zie PBO-Blad 2008, nr. 81).
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan:
- Appellanten hebben tegen verschillende heffingsnota’s bezwaar gemaakt. Deze nota’s zijn opgelegd op grond van de hiervoor genoemde heffingsverordeningen van het Productschap Wijn (hierna ook aan te duiden als: PW).
- Bij het bestreden besluit is beslist op de bezwaren tegen de op grond van die heffingsverordeningen opgelegde heffingen over de jaren 2005 tot en met 2008.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
De aanvullende financieringsheffingen zijn geen bestemmingsheffingen; medegoedkeuring van betrokken ministers is dus niet nodig.
Omtrent de keuze van de heffingsgrondslag heeft het College zich in overweging 5.5.1 van de uitspraak van 29 november 2006, LJN: AZ5800) al uitgelaten. De grief inzake de heffingsgrondslag en de ongelijke behandeling van beheven wijn en niet-beheven geïmporteerde dan wel in Nederland geproduceerde vruchtenwijn is al in de overwegingen 5.5.2 en 5.5.3 van de uitspraak van 29 november 2006 beoordeeld. De heffingen worden direct bij alle handelaren in wijn opgelegd. Van een indirecte heffing – bijvoorbeeld bij een veiling – is geen sprake.
De grief dat met de verplichte heffing de vrijheid van vereniging wordt geschonden, slaagt niet.
Het bedrag aan heffingen dat verweerder heeft terugbetaald aan andere bedrijfsgenoten dan degenen die bezwaar- en beroepsprocedures hebben gevoerd, is niet aangemeld als steunmaatregel en wordt door PW ook niet als zodanig gezien. Ieder krijgt zijn eigen geld (bestaande uit eerder betaalde heffingen) terug.
Verweerder beschikt over een ontheffing van het maximum dat een productschap als financiële reserve mag aanhouden.
De Schilthuiskorting is een systeem van contributie-aftrek waarin artikel 126, zesde lid, Wbo voorziet en waar elke benoemingsgerechtigde organisatie om kan vragen. In de Verordening PW financieringsheffing wijn jaar 2008 is deze aftrek opgenomen. Er is geen aanleiding deze aftrek als steunmaatregel te zien en aan te melden bij de Europese Commissie.
In een (nader) verweerschrift heeft verweerder hier nog het volgende aan toegevoegd.
Wat de heffingssystematiek en –grondslag betreft, stelt verweerder dat de systematiek er op gericht is om alle ondernemingen in de wijnsector te laten meebetalen. De heffingsgrondslag is zo gekozen dat de ondernemers die aan het begin van de keten staan heffingen krijgen opgelegd. Doordat de heffing onderdeel vormt van de kostprijs, en als zodanig ook wordt doorberekend, drukt deze dus op alle bedrijfsgenoten. Dat het heffingsmoment aan het begin van de keten ligt en vervolgens wordt doorgegeven, en dat mogelijk niet alle bedrijfsgenoten worden geraakt, doet niet af aan het feit dat de grondslag op goede gronden is gekozen. Weliswaar brengt de systematiek van de grondslag mee dat aan bepaalde ondernemers geen heffing wordt opgelegd, maar dit doet niet af aan de geldigheid van de grondslag. Dat het productschap gekozen heeft voor een systematiek waarbij de heffingen worden opgelegd op het moment van uitslag tot verbruik van wijn is ook in overeenstemming met het Europees recht, in het bijzonder met artikel 6, eerste lid, van de Accijnsrichtlijn. Door als grondslag voor de heffing aan te knopen bij het moment van uitslag blijft de heffing binnen de grenzen van de algemene opzet van de Accijnsrichtlijn.
Wat de grief over de indirecte heffing betreft heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geenszins is vereist dat alle individuele bedrijfsgenoten worden belast door middel van een directe heffing. Niet valt in te zien dat de systematiek waarbij de heffingen direct bij alle handelaren worden opgelegd, en waarbij het de bedoeling is dat deze heffingen worden doorberekend aan volgende schakels, strijd oplevert met artikel 126, eerste lid, Wbo (Zie ook de uitspraak van het College van 8 oktober 2003, LJN: AN8038).
Naar aanleiding van de uitspraak van 29 november 2006 heeft verweerder besloten om niet alleen de ondernemingen die rechtsmiddelen hadden aangewend tegen de heffingsnota’s terug te betalen, maar om tot een algehele restitutie aan alle ondernemingen die in de betreffende periode heffing hebben betaald, over te gaan. Van een steunmaatregel is geen sprake. Ten eerste is de teruggave niet met staatsmiddelen bekostigd; de teruggave is bekostigd door de heffingsplichtige zelf (eerder betaalde heffing). Ten tweede vormt de teruggave geen voordeel voor de bedrijven. Het gaat om heffingen die op grond van onverbindende verordeningen zijn opgelegd en in zoverre onverschuldigd zijn betaald. Dat verweerder strikt genomen juridisch niet gehouden was tot teruggave maakt dit niet anders. Dat verweerder zou overgaan tot teruggave is al in 2002 besloten. Toen is ook al met de sector gecommuniceerd dat ondernemers niet zelf pro forma bezwaar hoefden in te dienen. Van een selectieve begunstiging is ook geen sprake, aangezien iedere onderneming die in de bedoelde jaren heffing heeft voldaan, in aanmerking is gekomen voor teruggave. Ten derde leidt de terugbetaling er niet toe dat de mededinging wordt vervalst of dreigt te worden vervalst. Daar komt nog bij dat appellanten zich thans niet aan de heffingsplicht kunnen onttrekken met de stelling dat met de teruggave van heffingen die zijn opgelegd over een periode voorafgaand aan de periode waarop de nu bestreden heffingen zien, staatssteun zou zijn verleend.
Van een voorwaardelijke vaststelling van de Verordening aanvullende financieringsheffing 2006 is geen sprake. Alleen wordt in de toelichting opgemerkt dat van heffing zal worden afgezien en dat de verordening zal worden ingetrokken wanneer de te verwachten uitspraak van het College verweerder niet tot terugbetaling van (een deel van) de heffing verplicht. De heffing die uiteindelijk over 2006 is opgelegd, was voorzienbaar, temeer nu reeds sinds 2002 een aanvullende financieringsregeling werd opgelegd. Daarenboven was de Ontwerpverordening al op 30 september 2005 gepubliceerd.
Met betrekking tot de gestelde strijd met de Verordening financiën bedrijfslichamen 1999 stelt verweerder zich op het standpunt dat deze grief niet is onderbouwd. In de tweede plaats wijst verweerder er op dat de SER in 2000 ontheffing heeft verleend van de bij die verordening opgelegde verplichtingen. De SER heeft geen bezwaar gemaakt tegen het gebruik van de ontheffing uit 2000 voor de betreffende heffingsjaren; de betreffende verordeningen zijn goedgekeurd en er is goedkeuring verkregen voor de vaststelling van de herziene begroting. Maar wat er zij van het voorgaande, uit de Verordening financiën bedrijfslichamen 1999 volgt niet dat een schending van de verplichting uit artikel 34, indien daarvan sprake zou zijn, leidt tot ongeldigheid van een concrete heffingsverordening of van de daarop gebaseerde heffingen.
Met de Schilthuiskorting is beoogd te voorkomen dat georganiseerde ondernemers onevenredig veel bijdragen aan de bekostiging van activiteiten die ook aan niet-georganiseerde ondernemers ten goede komen. Met de aftrek wordt voorkomen dat door een cumulatie van contributie en heffing sommige ondernemers ontmoedigd zouden worden lid te blijven of te worden van de desbetreffende vereniging. Wanneer geen korting mogelijk zou zijn, zou dat kunnen leiden tot een lastenverzwaring voor de georganiseerde ondernemers. Van een steunmaatregel is geen sprake.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben in een brief van 26 augustus 2011 een deel van de beroepsgronden ingetrokken. De resterende beroepsgronden worden hierna kort samengevat.
De Verordeningen aanvullende financieringsheffing zijn ook bestemmingsheffingen; deze heffing is immers vastgesteld met de uitsluitende bedoeling om daarmee een opbrengst te genereren voor een financiële uitkering aan (een deel van) de bedrijfsgenoten. Deze Verordeningen moeten dus worden goedgekeurd door de betrokken ministers en niet alleen door de SER.
Slechts een klein deel van de bedrijfsgenoten wordt getroffen door de heffing en het systeem van indirecte heffingen (het doorberekenen de keten in) is in strijd met artikel 126 Wbo waarin is bepaald dat bedrijfslichamen aan bedrijfsgenoten heffingen kunnen opleggen.
Appellanten zijn verplicht bij verweerder aangesloten. Dat is in strijd met artikel 11 EVRM.
Verweerder heeft besloten in 2007 een groot deel van de heffingsopbrengst uit te keren aan een deel van de bedrijfsgenoten. Dit is niet als steunmaatregel bij de Europese Commissie gemeld. Deze problematiek is uitvoerig aan de orde gesteld in het beroep tegen het begrotingsbesluit (AWB 07/893 en 07/894). Ook zijn daarbij andere aspecten van dit besluit aan de orde gekomen die hier relevant zijn. Appellanten verwijzen dan ook naar de in die procedure ingediende stukken.
De aanvullende financieringsheffing 2006 is voorwaardelijk vastgesteld. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Bovendien kon de heffing daarmee in strijd met het uitgangspunt van de verordening niet worden doorberekend. De reserves van verweerder hebben daarnaast het wettelijk toegestane maximum overschreden.
De in 2008 ingevoerde Schilthuiskorting past alleen bij een directe heffing. Het is dan ook onbegrijpelijk dat verweerder een dergelijke korting heeft ingesteld. De heffingen moeten volgens verweerder als indirecte heffingen worden beschouwd. Deze heffingen vormen daarmee als zodanig geen financiële last voor de aangeslagen bedrijfsgenoten waarop een korting kan worden gegeven.
Tenslotte geldt voor een aantal heffingsnota’s dat deze zijn opgelegd voordat de betreffende (bestemmings)heffingsverordening verbindend was.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de grief dat de Verordeningen aanvullende financieringsheffing voor de jaren hier in geding bestemmingsheffingen bevatten en dus moeten worden goedgekeurd door de betrokken ministers, overweegt het College als volgt.
De onderhavige Verordeningen aanvullende financieringsheffing komen qua aard en inhoud overeen met de aanvullende financieringsheffingen die zijn beoordeeld door het College in de eerdergenoemde uitspraak van 29 november 2006 in de zaak AWB 05/224 e.a., LJN: AZ5800. Voor een bespreking van deze grond verwijst het College dan ook naar overweging 5.3 tot en met 5.3.3 van die uitspraak. Het College ziet in het door appellanten aangevoerde geen aanleiding thans anders te oordelen.
5.2 Appellanten hebben een aantal grieven gericht tegen de heffingssystematiek die door verweerder wordt gehanteerd in genoemde verordeningen. Het College overweegt hieromtrent het volgende.
De onderhavige heffingen worden opgelegd aan het begin van de keten, aan ondernemers die in Nederland wijn voor het eerst in de handel brengen. Om dat te realiseren is gekozen voor de heffingsgrondslag “invoer dan wel uitslag in de zin van de Wet op de accijns”. Het College heeft de keuze voor deze grondslag reeds in overweging 5.5.1 van genoemde uitspraak van 29 november 2006 beoordeeld. Het College volstaat dan ook met een verwijzing naar die overweging. Met betrekking tot de grief tegen de “indirecte heffingen” verwijst het College naar overweging 5.5 in de uitspraak van 8 oktober 2003 in de zaken AWB 02/642 en 643, LJN: AN8038.
5.3 Over de grief dat de verplichte aansluiting bij een productschap – in dit geval het productschap Wijn – in strijd is met artikel 11 van het EVRM heeft het College al veelvuldig geoordeeld. Het College volstaat dan ook met een verwijzing naar overweging 5.1 van de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939). Er bestaat in dit geval geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
5.4 Naar aanleiding van de meergenoemde uitspraak van het College van 29 november 2006 heeft het Productschap besloten om over te gaan tot een algehele restitutie aan alle ondernemingen die in de periode 1 oktober 1998 tot en met 21 december 2001 heffingen hebben betaald op grond van de in die uitspraak onverbindend verklaarde Verordeningen. Tegen deze restitutie richt zich de grief dat het terugbetalen van de heffing aan een deel van de bedrijfsgenoten moet worden aangemerkt als steunmaatregel die bij de Europese Commissie had moeten worden aangemerkt. Volgens appellanten zou dat er toe moeten leiden dat de heffing – het College begrijpt: de heffing op grond van de Verordening aanvullende financieringsheffing – hier niet had mogen worden opgelegd.
Naar het oordeel van het College slaagt deze grief niet. De terugbetaling van de heffingen vloeit voort uit een uitspraak van het College en heeft betrekking op heffingen die zijn opgelegd over een periode voorafgaand aan de periode waarop de door appellanten bestreden heffingen zien. Vooropgesteld moet worden dat ondernemingen die een heffing verschuldigd zijn, zich niet aan de betaling daarvan kunnen onttrekken met het argument dat door andere ondernemingen genoten “steun” in de vorm van terugbetaalde heffingen, staatsteun vormt. De eventuele onrechtmatigheid van enige steun tast de rechtmatigheid van de heffing zelf immers niet aan. Dit is anders als de heffing een integrerend deel uitmaakt van de steunmaatregel. Daarvoor is vereist dat een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de heffing en de steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd en een rechtstreekse invloed heeft op de omvang ervan en dus op de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steun met de gemeenschappelijke markt.
Ook als er van uit moet worden gegaan dat de terugbetaling van de heffing moet worden aangemerkt als steunmaatregel als bedoeld in artikel 107 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie – het College laat uitdrukkelijk in het midden of dat het geval is – zal dat appellanten hier niet baten. Er bestaat in dit geval geen dwingend bestemmingsverband tussen de heffingen opgelegd op basis van de hierboven opgesomde Verordeningen aanvullende financieringsheffing en de door appellanten als steunmaatregel aangemerkte terugbetaling van de heffing. De opbrengst van de aanvullende fnancieringsheffing wordt immers niet aangewend voor de terugbetaling van de in de periode oktober 1998 – december 2001 afgedragen heffingen voor wijn, maar voor de aanvulling van de financiële reserves en heeft evenmin rechtstreekse invloed op de omvang van die uitbetaling. Dat deze heffing voortvloeit uit de terugbetaling, maakt dat niet anders.
5.5 Met de Verordening aanvullende financieringsheffing 2006 is de aanvullende financieringsheffing voor het jaar 2006 vastgesteld. In de toelichting op de Verordening is het volgende overwogen:
"Tot het daadwerkelijk in rekening brengen van deze heffing zal worden besloten naar gelang de uitspraak van het College (…). Mocht de uitspraak het productschap verplichten tot het terugbetalen van (een deel van) de heffing dan zijn de bestaande financiële reserves die in de afgelopen jaren middels de aanvullende financieringsheffing zijn opgebouwd, niet toereikend. Verplicht de uitspraak van het CBB het productschap niet tot terugbetaling, dan zal de heffing niet worden opgelegd en wordt deze verordening ingetrokken."
Dit rechtvaardigt niet de door appellanten getrokken conclusie dat de vaststelling van deze heffingsverordening dan wel de vaststelling van de heffing voorwaardelijk was. Eerder is sprake van een situatie waarin een voorwaarde moest worden vervuld om te komen tot intrekking van de Verordening (en dus het niet opleggen van de heffing.) Een nader besluit om de heffing vast te stellen, was dan ook niet nodig. Ook de conclusie dat deze heffing niet voorzienbaar was, is ten onrechte getrokken. Het jaar 2006 is niet het eerste jaar waarin deze aanvullende financieringsheffing is vastgesteld; ook in voorgaande jaren was een aanvullende financieringsheffing in het systeem van heffingen door verweerder opgenomen. Daarnaast is het ontwerp van deze Verordening op 30 september 2005 gepubliceerd. Voor appellanten was het dus voorzienbaar dat deze aanvullende financieringsheffing zou worden opgelegd. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel was dan ook geen sprake.
5.6 Met betrekking tot de grief dat het onbegrijpelijk is dat verweerder in het gehanteerde systeem de Schilthuiskorting heeft vastgesteld, overweegt het College het volgende.
Op grond van artikel 126, zesde lid, Wbo kunnen bedrijfslichamen een korting op de heffing toestaan aan ondernemingen die zijn aangesloten bij een bedrijfstakorganisatie van de ondernemers. Verweerder heeft deze korting ingevoerd met een wijziging van de Verordening Wijn financieringsheffing en de Verordening Wijn bestemmingsheffing wijn jaar 2008. In de toelichting bij deze invoering is het volgende overwogen:
"de filosie achter deze aftrek van de heffing is van oudsher om de vrijheid van organisaties in sectoren van het bedrijfsleven niet te belemmeren. De ontplooiing van de organisaties vormt mede de basis voor productschappen. De door georganiseerde wijnbedrijven verrichte inzet ten behoeve van belangenbehartiging in de branche en de daarmee gepaard gaande beleidsvoorbereidende activiteiten in publiek verband, rechtvaardigt een korting op de verplichte heffing in de vorm van een aan de contributie gerelateerde korting. De niet-georganiseerde ondernemer profiteert namelijk in gelijke mate van die publiekrechtelijke activiteiten."
Verweerder geniet een ruime mate van beoordelings- en beleidsvrijheid bij het toepassen van de mogelijkheid om korting te verlenen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het introduceren van de aftrek op grond van bovenstaande motieven. Dat de heffing in de prijs aan de afnemer kan worden verdisconteerd leidt niet tot een ander oordeel. Zonder aftrek blijft immers de mogelijkheid bestaan dat georganiseerde ondernemers in vergelijking met de ongeorganiseerde ondernemers onevenredig veel bijdragen aan de bekostiging van activiteiten die beide groepen ten goede komen.
5.7 Tenslotte hebben appellanten aangevoerd dat voor een aantal heffingsnota’s geldt dat de bestemmingsheffing is opgelegd voordat de betreffende verordening verbindend was. Bij brief van 9 september 2011 hebben appellanten tien heffingsnota’s overgelegd ter onderbouwing van deze stelling. Het College zal de beoordeling van deze stelling beperken tot deze tien heffingsnota’s. Deze heffingsnota’s betreffen heffingen die zijn opgelegd aan Metro Cash & Carry Nederland BV op 14 maart 2006 (factuurnummer 200680000039), 3 april 2006 (factuurnummer 200680000104), 19 april 2006 (factuurnummer 200680000197), 19 mei 2006 (factuurnummer 200680000387), 21 juni 2006 (factuurnummer 200680000562), 14 juli 2006 (factuurnummer 200680000626) en 24 augustus 2006 (factuurnummer 200680000824) en aan Dutch Wine Traders op 15 mei 2006 (factuurnummer 200680000330) en op 14 juli 2006 (factuurnummer 200680000659). Deze heffingsnota’s betreffen – zo is niet in geschil – onder meer bestemmingsheffingen die zijn opgelegd voor de periode januari tot en met juli 2006.
Zoals het College al eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld overweging 5.6.1 in de meergenoemde uitspraak van 29 november 2006) kunnen heffingen als deze slechts rechtsgeldig worden opgelegd, indien de verordening waarin zij hun grond vinden verbindende kracht heeft op het tijdstip van oplegging van de heffing. Dat wordt niet anders indien bij inwerkingtreding van de heffingsverordening terugwerkende kracht aan de verordening is gegeven tot aan een datum die is gelegen vóór het tijdstip van de heffingsnota. De Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2006 is gepubliceerd op 1 september 2006 (PBO-Blad, 1 september 2006, nummer 45). De hierboven genoemde heffingsnota’s zijn – voor zover zij betrekking hebben op de bestemmingsheffing – opgelegd vóórdat de desbetreffende heffingsverordening verbindende kracht verkreeg. Deze grief is terecht voorgesteld.
5.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover het betrekking heeft op de handhaving van de in overweging 5.7 genoemde heffingsnota’s. Het College zal zelf in de zaak voorzien door deze heffingsnota’s te herroepen.
5.9 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellanten beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze kosten zijn vastgesteld op € 644,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 322,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de handhaving van de heffingsnota’s genoemd in overweging 5.7 betreft;
- herroept deze heffingsnota’s;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellanten voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ad € 288,- (zegge:
tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. M. van Duuren en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011.
w.g M. Munsterman w.g. J.A. de Koning