3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
De aanvullende financieringsheffingen zijn geen bestemmingsheffingen; medegoedkeuring van betrokken ministers is dus niet nodig.
Omtrent de keuze van de heffingsgrondslag heeft het College zich in overweging 5.5.1 van de uitspraak van 29 november 2006, LJN: AZ5800) al uitgelaten. De grief inzake de heffingsgrondslag en de ongelijke behandeling van beheven wijn en niet-beheven geïmporteerde dan wel in Nederland geproduceerde vruchtenwijn is al in de overwegingen 5.5.2 en 5.5.3 van de uitspraak van 29 november 2006 beoordeeld. De heffingen worden direct bij alle handelaren in wijn opgelegd. Van een indirecte heffing – bijvoorbeeld bij een veiling – is geen sprake.
De grief dat met de verplichte heffing de vrijheid van vereniging wordt geschonden, slaagt niet.
Het bedrag aan heffingen dat verweerder heeft terugbetaald aan andere bedrijfsgenoten dan degenen die bezwaar- en beroepsprocedures hebben gevoerd, is niet aangemeld als steunmaatregel en wordt door PW ook niet als zodanig gezien. Ieder krijgt zijn eigen geld (bestaande uit eerder betaalde heffingen) terug.
Verweerder beschikt over een ontheffing van het maximum dat een productschap als financiële reserve mag aanhouden.
De Schilthuiskorting is een systeem van contributie-aftrek waarin artikel 126, zesde lid, Wbo voorziet en waar elke benoemingsgerechtigde organisatie om kan vragen. In de Verordening PW financieringsheffing wijn jaar 2008 is deze aftrek opgenomen. Er is geen aanleiding deze aftrek als steunmaatregel te zien en aan te melden bij de Europese Commissie.
In een (nader) verweerschrift heeft verweerder hier nog het volgende aan toegevoegd.
Wat de heffingssystematiek en –grondslag betreft, stelt verweerder dat de systematiek er op gericht is om alle ondernemingen in de wijnsector te laten meebetalen. De heffingsgrondslag is zo gekozen dat de ondernemers die aan het begin van de keten staan heffingen krijgen opgelegd. Doordat de heffing onderdeel vormt van de kostprijs, en als zodanig ook wordt doorberekend, drukt deze dus op alle bedrijfsgenoten. Dat het heffingsmoment aan het begin van de keten ligt en vervolgens wordt doorgegeven, en dat mogelijk niet alle bedrijfsgenoten worden geraakt, doet niet af aan het feit dat de grondslag op goede gronden is gekozen. Weliswaar brengt de systematiek van de grondslag mee dat aan bepaalde ondernemers geen heffing wordt opgelegd, maar dit doet niet af aan de geldigheid van de grondslag. Dat het productschap gekozen heeft voor een systematiek waarbij de heffingen worden opgelegd op het moment van uitslag tot verbruik van wijn is ook in overeenstemming met het Europees recht, in het bijzonder met artikel 6, eerste lid, van de Accijnsrichtlijn. Door als grondslag voor de heffing aan te knopen bij het moment van uitslag blijft de heffing binnen de grenzen van de algemene opzet van de Accijnsrichtlijn.
Wat de grief over de indirecte heffing betreft heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geenszins is vereist dat alle individuele bedrijfsgenoten worden belast door middel van een directe heffing. Niet valt in te zien dat de systematiek waarbij de heffingen direct bij alle handelaren worden opgelegd, en waarbij het de bedoeling is dat deze heffingen worden doorberekend aan volgende schakels, strijd oplevert met artikel 126, eerste lid, Wbo (Zie ook de uitspraak van het College van 8 oktober 2003, LJN: AN8038).
Naar aanleiding van de uitspraak van 29 november 2006 heeft verweerder besloten om niet alleen de ondernemingen die rechtsmiddelen hadden aangewend tegen de heffingsnota’s terug te betalen, maar om tot een algehele restitutie aan alle ondernemingen die in de betreffende periode heffing hebben betaald, over te gaan. Van een steunmaatregel is geen sprake. Ten eerste is de teruggave niet met staatsmiddelen bekostigd; de teruggave is bekostigd door de heffingsplichtige zelf (eerder betaalde heffing). Ten tweede vormt de teruggave geen voordeel voor de bedrijven. Het gaat om heffingen die op grond van onverbindende verordeningen zijn opgelegd en in zoverre onverschuldigd zijn betaald. Dat verweerder strikt genomen juridisch niet gehouden was tot teruggave maakt dit niet anders. Dat verweerder zou overgaan tot teruggave is al in 2002 besloten. Toen is ook al met de sector gecommuniceerd dat ondernemers niet zelf pro forma bezwaar hoefden in te dienen. Van een selectieve begunstiging is ook geen sprake, aangezien iedere onderneming die in de bedoelde jaren heffing heeft voldaan, in aanmerking is gekomen voor teruggave. Ten derde leidt de terugbetaling er niet toe dat de mededinging wordt vervalst of dreigt te worden vervalst. Daar komt nog bij dat appellanten zich thans niet aan de heffingsplicht kunnen onttrekken met de stelling dat met de teruggave van heffingen die zijn opgelegd over een periode voorafgaand aan de periode waarop de nu bestreden heffingen zien, staatssteun zou zijn verleend.
Van een voorwaardelijke vaststelling van de Verordening aanvullende financieringsheffing 2006 is geen sprake. Alleen wordt in de toelichting opgemerkt dat van heffing zal worden afgezien en dat de verordening zal worden ingetrokken wanneer de te verwachten uitspraak van het College verweerder niet tot terugbetaling van (een deel van) de heffing verplicht. De heffing die uiteindelijk over 2006 is opgelegd, was voorzienbaar, temeer nu reeds sinds 2002 een aanvullende financieringsregeling werd opgelegd. Daarenboven was de Ontwerpverordening al op 30 september 2005 gepubliceerd.
Met betrekking tot de gestelde strijd met de Verordening financiën bedrijfslichamen 1999 stelt verweerder zich op het standpunt dat deze grief niet is onderbouwd. In de tweede plaats wijst verweerder er op dat de SER in 2000 ontheffing heeft verleend van de bij die verordening opgelegde verplichtingen. De SER heeft geen bezwaar gemaakt tegen het gebruik van de ontheffing uit 2000 voor de betreffende heffingsjaren; de betreffende verordeningen zijn goedgekeurd en er is goedkeuring verkregen voor de vaststelling van de herziene begroting. Maar wat er zij van het voorgaande, uit de Verordening financiën bedrijfslichamen 1999 volgt niet dat een schending van de verplichting uit artikel 34, indien daarvan sprake zou zijn, leidt tot ongeldigheid van een concrete heffingsverordening of van de daarop gebaseerde heffingen.
Met de Schilthuiskorting is beoogd te voorkomen dat georganiseerde ondernemers onevenredig veel bijdragen aan de bekostiging van activiteiten die ook aan niet-georganiseerde ondernemers ten goede komen. Met de aftrek wordt voorkomen dat door een cumulatie van contributie en heffing sommige ondernemers ontmoedigd zouden worden lid te blijven of te worden van de desbetreffende vereniging. Wanneer geen korting mogelijk zou zijn, zou dat kunnen leiden tot een lastenverzwaring voor de georganiseerde ondernemers. Van een steunmaatregel is geen sprake.