ECLI:NL:RBZWB:2025:2734

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
BRE - 23/1463 tot en met 23/1468
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2005, 2006 en 2007

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), premie ziekenfondswet (Zfw) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2005, 2006 en 2007 beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende (navorderings)aanslagen opgelegd, waarbij ook heffingsrente en vergrijpboeten in rekening waren gebracht. De rechtbank oordeelt dat de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen terecht zijn opgelegd, maar dat de vergrijpboeten verminderd dienen te worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende had geen aangifte gedaan voor de betreffende jaren en de inspecteur had informatie opgevraagd over de herkomst van de uitgaven van belanghebbende. De rechtbank concludeert dat de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat belanghebbende meer inkomsten heeft genoten dan aangegeven. De rechtbank wijst ook een immateriële schadevergoeding toe aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/1463 tot en met 23/1468

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R. Zilver),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 januari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), premie ziekenfondswet (Zfw) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2005, 2006 en 2007 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen) en in een aantal gevallen vergrijpboeten en een verzuimboete opgelegd (de boetebeschikkingen). Dit kan als volgt worden weergegeven:
Jaar
Soort
Aanslagnummer
Box 1-inkomen
Bijdrage-inkomen
Bedrag aanslag
Bedrag rente
Bedrag boete
2005
IB/PVV
[bsn] .H.57
€ 100.000
-
€ 42.350
€ 8.421
€ 21.175
2005
Zfw
[bsn] .S.57
-
€ 21.050
€ 1.726
€ 343
-
2006
IB/PVV
[bsn] .H.67
€ 100.000
-
€ 42.015
€ 7.593
€ 21.007
2006
Zvw
[bsn] .W.67
-
€ 30.015
€ 1.320
€ 211
-
2007
IB/PVV
[bsn] .H.76
€ 100.000
-
€ 41.726
€ 5.668
€ 1.134
2007
Zvw
[bsn] .W.76
-
€ 30.623
€ 1.347
€ 182
-
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV, Zfw en Zvw over de jaren 2005, 2006 en 2007 en de bijbehorende rentebeschikkingen ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de verzuimboete bij de aanslag IB/PVV 2007 vernietigd. Verder heeft de inspecteur de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 gematigd met 30% in verband met omkering en verzwaring van de bewijslast. De inspecteur heeft de vergrijpboeten voor 2005 en 2006 (verder) gematigd met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn tot € 12.600 (2005) respectievelijk € 17.855 (2006).
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De inspecteur heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde en [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] . Namens de inspecteur is mr. [inspecteur] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen IB/PVV, Zfw en Zvw 2005, 2006 en 2007 terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd. Verder beoordeelt de rechtbank de boete- en rentebeschikkingen. Ook beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank doet dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen opgelegd. De vergrijpboeten dienen te worden verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
.Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende was in de onderhavige jaren ingeschreven op het [adres]. Belanghebbende is lid van de familie [familienaam] en de Roma gemeenschap.
3.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning aan de [adres]. Belanghebbende heeft de woning in 1999 gekocht voor een bedrag van circa € 361.889 inclusief kosten koper en in 2001 verbouwd.
3.2.
Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren de volgende auto’s gekocht en in een later jaar weer verkocht:
Datum aankoop
Datum verkoop
Merk en type
Nieuwprijs
25 april 2006
16 september 2009
Mercedes 500 SL
€ 110.763
6 juli 2007
16 juni 2008
Volkswagen Golf
€ 22.605
9 juli 2008
9 oktober 2010
Mercedes 220 CDI
€ 50.278
3.3.
Belanghebbende is voor de jaren 2005, 2006 en 2007 niet uitgenodigd om aangifte IB/PVV te doen en zij heeft ook geen aangifte IB/PVV voor deze jaren gedaan.
3.4.
De inspecteur heeft belanghebbende om informatie verzocht over de financiering van haar uitgaven in de onderhavige jaren. Belanghebbende heeft de inspecteur laten weten dat de auto’s zijn aangekocht door [persoon 4] en [persoon 5] en dat de uitgaven voor de verbouwing van haar woning gefinancierd waren met de volgende leningen:
Datum leningsovereenkomst
Bedrag
Bijzonderheden
18 oktober 2000
f 30.000
[adres]
3.5.
De inspecteur heeft de onderhavige (navorderingsaanslagen), boete- en rentebeschikkingen (zie 1.1) met dagtekening 8 december 2010 aan belanghebbende opgelegd. Ter onderbouwing daarvan heeft inspecteur een kasopstelling opgesteld van de zichtbare uitgaven van belanghebbende in onder meer de jaren 2005 tot en met 2010. Voor de kosten van levensonderhoud heeft de inspecteur Nibud-normen als uitgangspunt genomen. In de kasopstelling zijn de volgende bedragen als saldo negatief privé opgenomen:
Jaar
Bedrag
2005
€ 30.504
2006
€ 144.680
2007
€ 62.534
2008
€ 74.292
2009
€ 37.171 (positief)
2010
€ 3.174 (positief)
3.6.
De inspecteur heeft ter zake van de heffing van IB/PVV over (onder meer) de jaren 2005, 2006 en 2007 aan belanghebbende met dagtekening 3 december 2013 een informatiebeschikking afgegeven. Hierin staat, voor zover hier van belang, het volgende:

Ik stel vast dat ik u meerdere keren heb gevraagd naar de herkomst van gelden, en dat u deze vraag heeft beantwoord door te stellen dat u deze gelden heeft geleend, alsmede dat u ten bewijze hiervan leningsovereenkomsten heeft overgelegd. Nu blijkt dat deze leningsovereenkomsten zijn vervalst, dient te worden geconcludeerd dat u mijn vragen bewust niet naar waarheid heeft beantwoord en dat u derhalve niet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR heeft voldaan.
3.7.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft het beroep van belanghebbende tegen de informatiebeschikking met betrekking tot (onder meer) de jaren 2005, 2006 en 2007 bij uitspraak van 12 juni 2020 ongegrond verklaard. [1] Het beroep in cassatie van belanghebbende tegen dit oordeel is eveneens ongegrond verklaard. [2]
3.8.
Een aantal leden van de familie [familienaam] zijn door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [3] strafrechtelijk veroordeeld voor onder meer witwassen en valsheid in geschrifte. In het strafvonnis ten aanzien van [persoon 3] is – voor zover hier van belang – het volgende ten aanzien van het pand van belanghebbende opgenomen:
“3.2.3 De financiële situatie van de familie [familienaam]
Uit het procesdossier komt mar voren dat de leden van de familie [familienaam] , hoewel zij niet over een inkomen uit arbeid of een eigen bedrijf beschikte, ruim de beschikking had over financiële middelen.
(…)
Van een aantal inbeslaggenomen woningen is de waarde van de inboedel geschat:
Inventaris van pand: Bedrag
(…)
Vijfde morgen 6 € 115.000,00”

Motivering

Jaren 2005, 2006, 2007 en 2009
Omkering en verzwaring van de bewijslast
4. Niet in geschil is dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat en dat deze (onder meer) betrekking heeft op de jaren 2005, 2006 en 2007. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de AWR, de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank acht dat ook passend aangezien geen nadere informatie is verstrekt. [4] In dat geval dient de rechtbank te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
Redelijke schatting?
4.1.
De inspecteur is bij zijn schatting ervan uitgegaan dat belanghebbende over inkomen moet hebben beschikt om de luxe auto’s te kunnen kopen en de kosten van levensonderhoud te kunnen betalen. Dat acht de rechtbank, in het bijzonder gelet op de onbetwiste kasopstelling, de hoogte van de uitgaven voor auto’s, en het gebrek aan concrete informatie van belanghebbende over hoe een en ander is gefinancierd, geen onredelijk uitgangspunt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom sprake van een niet onredelijke schatting. Dat betekent dat belanghebbende moet doen blijken dat de (navorderings)aanslagen te hoog zijn.
4.2.
Belanghebbende stelt in dat verband dat er inkomsten van derden ten onrechte aan haar zijn toegerekend. Verder is nog aangevoerd dat het in de Roma cultuur gebruikelijk is om met meerdere personen in een woning te wonen en elkaar te helpen met het financieren van spullen, en dat dit de wijze is waarop belanghebbende in haar levensonderhoud heeft voorzien.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt, laat staan doen blijken, welke inkomsten dan wel (delen van) bezittingen ten onrechte aan haar zijn toegerekend. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de auto’s die op naam van belanghebbende staan in ieder geval aan belanghebbende toebehoren en dus betaald zijn. Belanghebbende heeft verder niet met concrete en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd hoe zij deze specifieke aankopen en verdere reguliere uitgaven in de onderhavige jaren heeft kunnen doen. Hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank te weinig in het kader van de verzwaarde bewijslast die op belanghebbende rust.
4.4.
Het voorgaande betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007 niet te hoog is vastgesteld. De beroepen tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007 zijn daarom ongegrond.
4.5.
Omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de (navorderings)aanslagen Zfw en Zvw 2005, 2006 en 2007 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen overigens geen zelfstandige gronden aangevoerd. De beroepen betreffende die aanslagen zijn daarom ook ongegrond.
Rentebeschikkingen
4.6.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de rentebeschikkingen. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de heffingsrentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de aanslag volgt.
Vergrijpboeten
4.7.
Aan belanghebbende zijn bij de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2005 en 2006 vergrijpboeten opgelegd van 50% over de verschuldigde belasting. De vergrijpboeten zijn gebaseerd op artikel 67e van de AWR en paragraaf 25 en 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens de inspecteur heeft het voorwaardelijk opzettelijk handelen van belanghebbende ertoe geleid de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2005 en 2006 tot te lage bedragen zijn vastgesteld.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat de aanwezigheid van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’. [5] De rechtbank zal daarom beoordelen of de inspecteur overtuigend heeft aangetoond dat het aan de (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
4.9.
Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Daarvoor moet vaststaan (i) dat belanghebbende wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting zou worden geheven, en (ii) dat zij deze kans bovendien bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
4.10.
Belanghebbende is primair van mening dat de inspecteur het vereiste bewijs niet heeft geleverd.
4.11.
Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De inspecteur heeft – in het bijzonder door te wijzen op de onbetwiste kasopstelling – overtuigend aangetoond dat belanghebbende in de jaren 2005 en 2006 ten minste een bedrag van € 30.504 (2005) respectievelijk € 144.680 (2006) meer aan inkomsten moet hebben genoten dan zij heeft aangegeven. De door belanghebbende geschetste alternatieve scenario’s zijn geen aanleiding om daaraan te twijfelen, nu deze in het geheel niet met concrete en verifieerbare gegevens zijn onderbouwd. De rechtbank acht verder overtuigend aangetoond, mede gelet op de hoogte van de bedragen en het feit van algemene bekendheid dat belasting dient te worden betaald over inkomsten uit een bron, dat belanghebbende bewust deze inkomsten uit het zicht van de fiscus heeft willen houden, waardoor zij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. De vergrijpboeten zijn daarom terecht opgelegd.
4.12.
Voor dat geval is belanghebbende van mening dat de vergrijpboeten te hoog zijn.
4.13.
De rechtbank constateert dat de inspecteur de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 bij uitspraak op bezwaar al heeft verminderd met 30% wegens omkering en verzwaring van de bewijslast (zie 1.2). Voor een verdere matiging, ook vanwege de toegepaste omgekeerde verzwaarde bewijslast, ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank ziet geen aanleiding voor matiging van de vergrijpboete bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2006 wegens omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de rechtbank – gelet op de onbetwiste kasopstelling – van oordeel is dat de schatting van de inspecteur eerder lager is dan het werkelijk verdiende en niet opgegeven inkomen. De rechtbank acht vergrijpboeten van € 14.875 (2005) respectievelijk € 21.007 (2006), zoals vastgesteld bij uitspraken op bezwaar, gelet op alle omstandigheden van het geval passend en geboden.
4.14.
De rechtbank vermindert de boeten ambtshalve, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. [6] De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op 8 december 2010. Nu de rechtbank uitspraak doet op 7 mei 2025, is de redelijke termijn met ruim 12 jaar overschreden. Hoewel er bijzondere omstandigheden te onderkennen zijn in de informatiebeschikkingsprocedure (zie hierna onder 5.4), gaat de rechtbank daar in dit kader niet verder op in aangezien dat geen invloed heeft op de toe te passen matiging die maximaal 20% bedraagt. De rechtbank ziet aanleiding de vergrijpboeten verder te matigen met 20% . [7] De vergrijpboeten dienen gematigd te worden tot € 11.858 (2005) en € 16.805 (2006).
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken van belanghebbende in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp als de zaken van overige leden van de familie [familienaam] . Nu de zaken bovendien in de beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, is dat aanleiding voor matiging van de hoogte van de vergoeding per half jaar. Gelet op het aantal gezamenlijk procederende belanghebbenden vermindert de rechtbank de vergoeding naar 25% van € 500. [8] De omstandigheid dat in de bezwaarfase de behandeling niet volledig gelijktijdig is geweest doet daar niet aan af. [9]
5.2.
Op grond van vaste jurisprudentie [10] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.3.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift op 4 januari 2011 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 7 mei 2025, en dus afgerond, 173 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 149 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep.
5.4.
De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn met (afgerond) 88 maanden te verlengen in de bezwaarfase. [11] Deze verlenging betreft de periode van de behandeling van de procedure inzake de informatiebeschikking. [12] Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat zij tijdens de behandeling van de procedure van de informatiebeschikking niet heeft verzocht om een immateriëleschadevergoeding. Voor een verdere verlenging van de redelijke termijn ziet de rechtbank geen aanleiding.
5.5.
Rekening houdende met voornoemde verlenging van de redelijke termijn met 88 maanden bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 61 maanden. Dit leidt tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 1.375. Deze komt voor 51/61e deel (€ 1.150) voor de rekening van de inspecteur en voor 10/61e deel (€ 225) voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV, Zfw en Zvw 2005, 2006, 2007 en 2009 en de bijbehorende rentebeschikkingen blijven in stand. De boeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006 worden ambtshalve verminderd. De ambtshalve vermindering van de vergrijpboeten leidt niet tot een gegrondverklaring van de beroepen. [13]
6.1.
Omdat het verzoek om een immateriëleschadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. De rechtbank gaat er bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding van uit dat de zaken van belanghebbende samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907, een wegingsfactor 0,25 [14] en een factor 1,5 voor samenhang, derhalve € 340,13. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet vergoed omdat het verzoek om een immateriëleschadevergoeding niet is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [15] De inspecteur en de Staat moeten elk de helft van de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar welke betrekking hebben op de vergrijpboeten;
  • vermindert de vergrijpboete over het jaar 2005 tot € 11.858;
  • vermindert de vergrijpboete over het jaar 2006 tot € 16.805;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.150;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 225;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 170,07 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 170,06 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. J.A. den Braber-Riemens, leden, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 7 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 juni 2020, nr. 17/00498 (niet gepubliceerd).
2.Hoge Raad van 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:469.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 december 2010, parketnummer 20-000253-16 (niet gepubliceerd).
4.Vgl. Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150
5.Vgl. Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.
6.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2713.
8.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2021:369.
9.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
10.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
11.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.
12.Gerechtshof Amsterdam 29 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3066.
13.Vgl. Hoge Raad 16 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8053.
14.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
15.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.