ECLI:NL:GHAMS:2021:3066

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
14 oktober 2021
Zaaknummer
BKDH-21/00676
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en verzoek om proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland inzake de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2012. De Rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag Zvw 2012 ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om een hogere proceskostenvergoeding en om een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur bij de toekenning van de proceskostenvergoeding terecht een wegingsfactor van 1 heeft gehanteerd, passend bij een zaak van gemiddeld gewicht. Het Hof ziet geen aanleiding om een hogere wegingsfactor toe te passen. Wat betreft de vergoeding van immateriële schade oordeelt het Hof dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak niet is overschreden, omdat de termijn van drie jaar en vier maanden, inclusief de periode van de informatiebeschikking, niet langer is dan de redelijke termijn. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze geen beslissing heeft genomen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade, maar wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af. De Inspecteur wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en het griffierecht wordt aan belanghebbende terugbetaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00676

Uitspraak van 29 september 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.A. Klaver)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 28 januari 2020, nummer HAA 19/836.

Loop van het geding

1.1.1.
Met dagtekening 30 oktober 2015 is aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een maximum bijdrage-inkomen van € 50.064. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 60 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 11 november 2016 heeft de Inspecteur het hiertegen op 10 augustus 2016 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en tevens aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek is bij voor bezwaar vatbare beschikking van dezelfde datum afgewezen.
1.1.3.
Na het tegen de beschikking op 27 december 2016 gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij brief van 11 september 2018 meegedeeld dat wordt tegemoet gekomen aan het bezwaar, dat belanghebbende een vergoeding van de proceskosten wordt toegekend van € 249 en dat de uitspraak op bezwaar binnenkort afzonderlijk wordt toegezonden.
1.1.4.
Met dagtekening 26 september 2018 is een stuk “Vermindering inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet” aan belanghebbende toegezonden, waarbij het bijdrage-inkomen voor het jaar 2012 op nihil is gesteld.
1.1.5.
Bij brief van 28 november 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar (de ingebrekestelling) en daarbij aangekondigd een beroep te zullen doen op de dwangsomregeling. De ingebrekestelling is op 30 november 2018 door de Inspecteur ontvangen.
1.2.
Belanghebbende heeft op 30 januari 2019 beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 47 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ZVW 2012 ongegrond.”
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 31 augustus 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.1.
Op 4 december 2013 heeft belanghebbende de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Bij de aanslagregeling is van de aangifte afgeweken en heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2012 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.079. De aanslag Zvw voor het jaar 2012 is vastgesteld op het (maximale) bijdrage-inkomen van € 50.064.
2.1.2.
Vanwege de termijnoverschrijding heeft de Inspecteur het tegen de aanslag Zvw 2012 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek is op grond van het bepaalde in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in samenhang met artikel 49, lid 3, van de Zorgverzekeringswet bij voor bezwaar vatbare beschikking van 11 november 2016 afgewezen.
2.1.3.
Belanghebbende heeft tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering een bezwaarschrift ingediend, dat op 27 december 2016 door de Inspecteur is ontvangen. Zij heeft hierbij tevens om een vergoeding van proceskosten verzocht. De Inspecteur heeft naar aanleiding van het ingediende bezwaarschrift vragen gesteld aan belanghebbende en verzocht informatie te verstrekken.
2.1.4.
Met dagtekening 28 maart 2017 heeft de Inspecteur een herhaald verzoek om informatie verzonden, waarin belanghebbende in de gelegenheid is gesteld de gevraagde informatie voor 7 april 2017 op te sturen.
2.2.
Met dagtekening 11 april 2017 is wegens het niet verstrekken van de gevraagde informatie een informatiebeschikking genomen. Op 18 mei 2017 heeft de Inspecteur het tegen de informatiebeschikking gemaakte bezwaar ontvangen. Belanghebbende heeft tevens verzocht om een proceskostenvergoeding.
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 augustus 2018 is de Inspecteur aan het bezwaar van belanghebbende tegen de informatiebeschikking tegemoetgekomen. De informatiebeschikking is vernietigd en er is een proceskostenvergoeding toegekend van € 498 (bezwaarschrift en hoorgesprek (2 punten) x wegingsfactor 1 x waarde punt € 249).
2.4.
Met dagtekening 11 september 2018 heeft de Inspecteur de volgende brief naar de gemachtigde van belanghebbende verzonden:

“Samenvatting van uw bezwaar

U heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen [IB/PVV 2012 en Zvw 2012;
Hof]. U heeft tevens verzocht om een kostenvergoeding.
Beoordeling van uw bezwaar
Ik kom tegemoet aan uw bezwaar
Kostenvergoeding
Omdat uw bezwaarschrift samenhangt met een of meerdere andere bezwaarschriften, wordt het bedrag van de vergoeding vastgesteld op € 249
Beslissing op uw bezwaar
Ik kom tegemoet aan uw bezwaar. De uitspraak op uw bezwaarschrift krijgt u binnenkort afzonderlijk toegezonden van het computercentrum in Apeldoorn.”
2.5.
Bij brief van 25 september 2018 heeft de gemachtigde van belanghebbende de ontvangst van de brief van 11 september 2018 bevestigd en tevens vermeld geen uitspraak op bezwaar te hebben ontvangen uit het Computercentrum te Apeldoorn. De gemachtigde heeft de Inspecteur verzocht deze alsnog toe te zenden.
2.6.
Met dagtekening 26 september 2018 is een stuk getiteld “Vermindering inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet” voor het jaar 2012 aan belanghebbende toegestuurd (de verminderingsbeschikking Zvw 2012). Het bijdrage-inkomen is daarbij op nihil bepaald. Hierbij is vermeld:
“De inspecteur heeft u de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2012, nummer [aanslagnummer] , opgelegd. U bent echter geen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet verschuldigd. De aanslag wordt vernietigd. Als gevolg hiervan krijgt u een teruggaaf van € 2.736.”
2.7.
Bij brief van 3 oktober 2018 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde medegedeeld dat bij brief van 11 september 2018 een schriftelijke toelichting op de uitspraak op bezwaar is toegezonden.
2.8.
Op 11 oktober 2018 heeft de Inspecteur een brief ontvangen van de gemachtigde waarin de gemachtigde vermeldt nimmer een uitspraak op bezwaar te hebben ontvangen. De gemachtigde heeft de Inspecteur verzocht deze alsnog op te sturen.
2.9.
Bij brief van 16 oktober 2018 heeft de Inspecteur een kopie van de verminderingsbeschikking aan de gemachtigde toegezonden. De Inspecteur heeft hierbij abusievelijk de verminderingsbeschikking IB/PVV 2012 aan de gemachtigde toegezonden in plaats van de verminderingsbeschikking Zvw 2012. De Inspecteur vermeldt in deze brief:
“Zoals u kunt zien aan de bijlage is deze per abuis niet in de vorm van een uitspraak op bezwaar, maar in de vorm van een verminderingsbeschikking. Dit is het gevolg van een technisch probleem.”
2.10.
Bij brief van 28 november 2018, door de Inspecteur ontvangen op 30 november 2018, heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet doen van uitspraak op bezwaar en heeft hij de Inspecteur verzocht om binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen, waarna een beroep zal worden gedaan op de dwangsomregeling.
2.11.
Bij brief van 4 december 2018 heeft de Inspecteur de gemachtigde bericht dat met dagtekening 26 september 2018 al uitspraak op bezwaar is gedaan en dat de teruggaaf van € 2.736 deels is verrekend en deels is overgemaakt naar de bankrekening van belanghebbende. Daarbij heeft de Inspecteur aangegeven dat omdat al uitspraak op bezwaar is gedaan, hij niet toekomt aan het verzoek om toekenning van een dwangsom.
2.12.
Bij brief van 20 december 2018 heeft de Inspecteur een afschrift van de verminderingsbeschikking Zvw 2012 naar de gemachtigde verzonden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder.

Beoordeling van het geschil
4. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom in het onderhavige geval de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Aldus bedraagt de maximale dwangsom € 1.260.
In het derde lid van laatstgenoemd artikel is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op grond van artikel 7:14 van de Awb is de dwangsomregeling van toepassing op het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
5. Artikel 6:8 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking. Ingevolge artikel 6:17 en artikel 7:12, tweede lid, van de Awb dient een uitspraak op bezwaar in ieder geval bekendgemaakt te worden aan de gemachtigde indien iemand zich laat vertegenwoordigen.
6. Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bepaalt – voor zover van belang – dat het bestuursorgaan binnen zes weken beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van het derde lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
7. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
8. Verweerder heeft bij brief van 3 oktober 2018 aan de gemachtigde medegedeeld dat bij brief van 11 september 2018 een schriftelijke toelichting op de uitspraak op bezwaar is toegezonden. Verweerder vervolgt de brief met de mededeling dat de uitspraak op bezwaar IB/PVV aan eiseres is verzonden met dagtekening 27 september 2018 vanuit het computercentrum Apeldoorn. Omdat per abuis op deze uitspraak op bezwaar geen rechtsmiddelverwijzing is opgenomen, wordt voor de volledigheid bedoelde rechtsmiddelverwijzing alsnog als bijlage meegezonden met die brief, aldus verweerder in zijn brief. De gemachtigde heeft vervolgens in aansluiting op die brief gereageerd met de mededeling dat zowel hij als eiseres de uitspraak op bezwaar niet hebben ontvangen. Bij brief van 16 oktober 2018 heeft verweerder aan de gemachtigde medegedeeld dat deze uitspraak niet in de vorm van een uitspraak op bezwaar, maar in de vorm van een verminderingsbeschikking is gedaan. Bij deze brief is een kopie gevoegd van een brief met dagtekening 27 september 2018 geadresseerd aan eiseres met daarop vermeld ‘Vermindering Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen’. Eiseres heeft verweerder bij brief van haar gemachtigde van 28 november 2018 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. In dezelfde brief, die door verweerder is ontvangen op 30 november 2018, heeft eiseres verzocht om toepassing van de dwangsomregeling. In reactie hierop heeft verweerder de gemachtigde bij brief van 4 december 2018 medegedeeld dat reeds op 26 september 2018 op het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2012 is beslist, waarbij te kennen is gegeven dat de daaruit voortvloeiende teruggaaf van € 2.736 voor € 2.563 is verrekend met de nog openstaande aanslag ZVW 2012 en voor het overige is teruggestort op de bankrekening van eiseres. Voorts heeft verweerder bij deze brief te kennen gegeven niet toe te komen aan het beoordelen van het recht op een dwangsom. Bij brief van 20 december 2018 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres een kopie van de verminderingsbeschikking ZVW 2012 toegezonden. Verweerder heeft niet weersproken dat de gemachtigde deze kopie op voornoemde datum heeft ontvangen.
9. Voor het antwoord op de vraag of verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan acht de rechtbank het volgende van belang. Behalve de in artikel 7:12 van de Awb besloten liggende eis dat een uitspraak op bezwaar schriftelijk moet worden vastgelegd, bevat de wet geen vormvoorschriften voor een uitspraak op bezwaar. Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1574 volgt dat een schriftelijke mededeling van verweerder als uitspraak op bezwaar heeft te gelden als die mededeling duidelijk maakt dat verweerder op het bezwaarschrift heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de verminderingsbeschikking ZVW 2012 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De beschikking is een reactie van verweerder op het bezwaar van eiseres, waarbij aan het bezwaar van eiseres geheel tegemoet is gekomen. De beschikking vermeldt met zoveel woorden dat geen inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is en dat de aanslag wordt vernietigd. De beschikking kan niet los worden gezien van de brief van verweerder aan de gemachtigde van 11 september 2018, waarin is medegedeeld dat aan het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2012 tegemoetgekomen wordt en een kostenvergoeding van € 249 is toegekend. Deze brief en de verminderingsbeschikking ZVW 2012 vormen gezamenlijk één uitspraak op bezwaar, bestaande uit verschillende onderdelen (vgl. Hoge Raad 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191). De omstandigheid dat onder de verminderingsbeschikking ZVW 2012 ten onrechte is vermeld dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Weliswaar dient bij de bekendmaking van een uitspraak op bezwaar op grond van artikel 6:23 van de Awb te worden vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld, maar het ontbreken van deze mededeling impliceert niet dat er van een uitspraak op bezwaar geen sprake kan zijn (vgl. ABRvS 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8137). Aangezien verweerder niet nader heeft onderbouwd dat en wanneer toezending van de uitspraak op bezwaar heeft plaatsgevonden, houdt de rechtbank het ervoor dat de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is zodat de beroepstermijn is aangevangen op 20 december 2018, de dag waarop de gemachtigde een kopie van de verminderingsbeschikking ZVW 2012 onder ogen heeft gekregen (vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:960).
10. Het beroepschrift dateert van 29 januari 2019, derhalve van na de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag ZVW 2012. Op dat moment stond dus geen beroep meer open tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft bij brief van 4 december 2018 te kennen gegeven dat hij niet toekomt aan het beoordelen van een recht op een dwangsom. Het beroep is echter niet gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek om een dwangsom. Dat betekent dat het beroep voor zover het is gericht tegen het uitblijven van een besluit niet-ontvankelijk zal worden verklaard (ABRvS 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8137).
11. Ter zitting hebben beide partijen zich op het standpunt gesteld dat het beroep tevens is gericht tegen de uitspraak op bezwaar in het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat wel uitspraak op bezwaar is gedaan. De rechtbank ziet geen beletsel partijen hierin te volgen. Aangezien het beroepschrift is ontvangen op 30 januari 2019 is het ingediend binnen zes weken na de datum waarop de gemachtigde een afschrift van de uitspraak onder ogen kreeg. Het beroep is ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ZVW 2012.
12. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar geen beslissing genomen over enige dwangsom en was dat gelet op het feit dat de ingebrekestelling is uitgebracht nadat de uitspraak op bezwaar reeds tot stand was gekomen ook niet gehouden te doen. De omstandigheid dat de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is en de gemachtigde op het moment van het uitbrengen van de ingebrekestelling nog niet onder ogen gekomen was maakt dit niet anders. Ten overvloede wijst de rechtbank er in dit verband op dat verweerder naar aanleiding van de ingebrekestelling van eiseres bij brief met dagtekening 4 december 2018 aan gemachtigde van eiseres heeft laten weten dat op het bezwaar is beslist, dat de teruggaaf die daaruit voortvloeide is verrekend en dat het restant is teruggeboekt naar de bankrekening van eiseres. Uit deze brief en de bijgevoegde bijlage moet het voor de gemachtigde duidelijk zijn geweest dat volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat aan gemachtigde van eiseres uiterlijk op 4 december 2018 en dus binnen twee weken na de ingebrekestelling rechtszekerheid is verschaft over de afwikkeling van het bezwaarschrift (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden, 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:778).
13. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan eiseres een hogere kostenvergoeding in bezwaar toe te kennen voor het bijwonen van een hoorgesprek. In het kader van onderhavige procedure heeft er namelijk geen hoorgesprek plaatsgevonden. De rechtbank wijst er voorts op dat voor de vraag of aanspraak bestaat op een kostenvergoeding in bezwaar slechts de bezwaarprocedure tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ZVW 2012 van belang is en niet de bezwaarprocedure tegen de aanslag ZVW 2012 die is geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring waarin eiseres heeft berust. Gelet op die beslissing bestond overigens geen recht op toekenning van een kostenvergoeding voor de indiening van het bezwaarschrift en voor het op 7 oktober 2016 gehouden hoorgesprek.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ZVW 2012 ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de Inspecteur bij de uitspraak op bezwaar inzake het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag Zvw 2012 een te lage vergoeding van proceskosten aan belanghebbende heeft toegekend en of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarbij het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag Zvw 2012 ongegrond is verklaard en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar in zoverre dat een hogere proceskostenvergoeding dan de reeds toegekende vergoeding van € 249 wordt toegekend. Verder verzoekt belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade van € 1.500 in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskostenvergoeding
5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur bij de toekenning van de proceskostenvergoeding ten onrechte is uitgegaan van een gewicht van de zaak met factor 1 (gemiddeld). Zij heeft daartoe aangevoerd dat sprake was van twee bezwaarschriften, één gericht tegen de aanslag IB/PVV 2012 en één gericht tegen de aanslag Zvw 2012, en dat de Inspecteur zeer lang heeft gedaan over het doen van uitspraak op bezwaar, hetgeen volgens haar duidt op een hoge moeilijkheidsgraad, zodat een factor 1,5 (zwaar) verdedigbaar en aannemelijk is. Daarbij dienen ook de omstandigheden dat niet duidelijk was dat uitspraak op bezwaar was gedaan en een ingebrekestelling heeft plaatsgevonden, de hoogte van de aanslagen IB/PVV 2012 en Zvw 2012 en de complexiteit van de zaak in ogenschouw te worden genomen, aldus belanghebbende. De Inspecteur betwist dat belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding dan is toegekend.
5.2.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 19 december 2016, door de Inspecteur op 27 december 2016 ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Daarbij heeft belanghebbende om een vergoeding van proceskosten verzocht. Bij uitspraak op bezwaar is de Inspecteur volledig aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetgekomen, waarbij een vergoeding van de proceskosten van
€ 249 is toegekend.
5.2.2.
Uit de toelichting op (de wijziging van) het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) [1] volgt dat het gewicht van de zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid daarvan en dat de uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak in overeenstemming dient te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.
5.2.3.
Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift waarin belanghebbende betoogt dat zij in 2012 in het geheel geen inkomsten uit arbeid heeft genoten en de omvang van het geschil, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur bij de tegemoetkoming aan het bezwaar terecht een wegingsfactor 1 heeft gehanteerd, passend bij een zaak van gemiddeld gewicht. Het Hof ziet geen aanleiding een hogere wegingsfactor toe te passen. Ook de omstandigheid dat belanghebbende zowel bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2012 als de aanslag Zvw 2012, welke bezwaren samenhangen, leidt niet tot toepassing van een hogere wegingsfactor voor het gewicht van de zaak. Voor de samenhang van zaken is in het Bpb een regeling getroffen waarbij voor het aantal samenhangende zaken van minder dan vier een factor 1 wordt gehanteerd. Aangezien de uitspraak op bezwaar betrekking heeft op twee aanslagen (IB/PVV 2012 en Zvw 2012), is ook om die reden geen aanleiding een hogere factor toe te passen. Het andersluidende standpunt van belanghebbende faalt derhalve. Al hetgeen belanghebbende verder nog heeft aangevoerd, kan aan het voorgaande niet afdoen en treft derhalve geen doel.
Vergoeding van immateriële schade
5.3.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij bij de Rechtbank heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure en dat de Rechtbank daarover ten onrechte geen beslissing heeft genomen. Belanghebbende heeft gesteld recht te hebben op een maximale vergoeding van 3 x € 500, aangezien de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaar- en de beroepsfase is overschreden met meer dan dertien maanden.
5.3.2.
De Inspecteur heeft betwist dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Volgens de Inspecteur moet de behandeltermijn worden verminderd met de termijn die is gemoeid met de informatiebeschikking, waardoor de werkelijke behandeltermijn van het bezwaar en beroep 22 maanden is geweest. Bovendien is volgens de Inspecteur sprake van een bijzondere omstandigheid, omdat belanghebbende sinds 26 september 2018, dan wel sinds 20 december 2018 namelijk de datum van bekendmaking van de uitspraak op bezwaar, geen spanning en frustratie meer heeft ervaren. Bij de uitspraak op bezwaar is de Inspecteur immers volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar, zodat binnen twee jaar in de hoofdzaak volledig ten gunste van belanghebbende is beslist. De Inspecteur heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van het Hof van 4 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2111. Bovendien wordt de termijn van twee jaar voor de bezwaar- en de beroepsfase verlengd met de termijn van twee jaar voor het hoger beroep, aldus de Inspecteur.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat uit het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank volgt dat belanghebbende aan het slot van de zitting heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade. In de uitspraak van de Rechtbank is hierover ten onrechte niets opgenomen.
5.5.
De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden beslecht (vgl. HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232). De Hoge Raad heeft over deze redelijke termijn in zijn overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, het volgende geoordeeld:
"
b) In aanmerking te nemen termijn
3.3.1.
De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur of de heffingsambtenaar (hierna ook kortweg: de inspecteur) het bezwaarschrift ontvangt (zie het arrest BNB 2011/232).
3.3.2.
De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak).
c) Uitgangspunten voor de vaststelling van de redelijke termijn
3.4.1.
Voor beantwoording van de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:A09006, BNB 2005/337 (hierna: het arrest BNB 2005/337), voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken (zie het arrest BNB 2011/232).
3.4.2.
Dit brengt mee dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. (…)
(…)
3.5.1.
De hiervoor in 3.4.2 tot en met 3.4.6 bedoelde termijnen van een en twee jaar, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest BNB 2005/337 (onderdeel 4.5). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van meerbedoelde termijnen, worden onder meer gerekend:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); en
b. de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
(…)"
5.6.1.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur op 27 december 2016 tot en met 28 januari 2020, de datum waarop de Rechtbank uitspraak deed, zijn drie jaar en ruim één maand verstreken. Ingevolge het bepaalde in artikel 52a, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) wordt de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar verlengd met de periode tussen de met de bekendmaking van de met betrekking tot die beschikking genomen informatiebeschikking, waarin wordt vastgesteld dat de belastingplichtige niet of niet volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan, en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd. Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat het de Inspecteur niet was toegestaan om in de bezwaarfase nog een informatiebeschikking te nemen, aangezien de Hoge Raad in zijn arrest van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2895, BNB 2016/4, heeft geoordeeld dat onder “beschikking” in artikel 52a AWR tevens moet worden verstaan “uitspraak op bezwaar”.
5.6.2.
Met dagtekening 11 april 2017 is een informatiebeschikking jegens belanghebbende genomen naar aanleiding van de in de bezwaarfase door de Inspecteur verzochte informatie en die informatiebeschikking is na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar van 7 augustus 2018, vernietigd. De bezwaartermijn is derhalve met een periode van afgerond 16 maanden verlengd, namelijk met de periode van 11 april 2017 tot en met 7 augustus 2018. Het Hof is van oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn van twee jaar voor de berechting van de zaak in eerste aanleg verlengt, omdat de informatiebeschikking verband houdt met (de omvang van) het door de Inspecteur verrichte onderzoek. Het Hof heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat tegen een informatiebeschikking rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, waarbij ook voor die procedure heeft te gelden dat deze binnen een redelijke termijn dient te worden beslist. Dit brengt mee dat de periode van 16 maanden die is gemoeid met (de procedure betreffende) de informatiebeschikking wordt opgeteld bij de termijn van twee jaar, zodat de totale termijn drie jaar en vier maanden bedraagt.
5.6.3.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep niet overschreden, omdat sprake is van een behandeltermijn in bezwaar en beroep van in totaal drie jaar en ruim één maand die de voor de onderhavige zaak van toepassing zijnde redelijke termijn van drie jaar en vier maanden niet overschrijdt. Reeds hierom faalt het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
5.6.4.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld om ook een vergoeding van immateriële schade voor de hogerberoepsfase te verzoeken, geldt dat het Hof binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep uitspraak heeft gedaan, zodat de redelijke termijn voor de fase van het hoger beroep evenmin is overschreden.
Slotsom
5.7.
Aangezien de Rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade, zal het Hof het hoger beroep gegrond verklaren.

Proceskosten en griffierecht

5.8.1. Het Hof veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
5.8.2. Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep op twee punten (hogerberoepschrift en zitting) x € 748 x 0,5 (factor voor het gewicht van de zaak) is € 748. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat het in hoger beroep nog uitsluitend ging om de hoogte van de in de uitspraak op bezwaar toegekende proceskostenvergoeding en de vraag of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend vanwege de duur van de procedure, zodat een zaakzwaarte “licht” passend is.
5.9.1. Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd voor zover is verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade, dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 131 te worden vergoed.
5.9.2. Aangezien de gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank te wijten is aan een dictumfout van de Rechtbank bepaalt het Hof ingevolge artikel 8:114, lid 1, Algemene wet bestuursrecht dat het griffierecht door de griffier van het Hof aan belanghebbende zal worden terugbetaald.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover is verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
  • wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 748; en
  • bepaalt dat de griffier aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 terugbetaald.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 29 september 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie de toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 766, blz. 8-9 en de toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 446, blz. 6. Zie tevens HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293.