Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder.
“
Beoordeling van het geschil
4. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom in het onderhavige geval de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Aldus bedraagt de maximale dwangsom € 1.260.
In het derde lid van laatstgenoemd artikel is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op grond van artikel 7:14 van de Awb is de dwangsomregeling van toepassing op het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
5. Artikel 6:8 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking. Ingevolge artikel 6:17 en artikel 7:12, tweede lid, van de Awb dient een uitspraak op bezwaar in ieder geval bekendgemaakt te worden aan de gemachtigde indien iemand zich laat vertegenwoordigen.
6. Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bepaalt – voor zover van belang – dat het bestuursorgaan binnen zes weken beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van het derde lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
7. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
8. Verweerder heeft bij brief van 3 oktober 2018 aan de gemachtigde medegedeeld dat bij brief van 11 september 2018 een schriftelijke toelichting op de uitspraak op bezwaar is toegezonden. Verweerder vervolgt de brief met de mededeling dat de uitspraak op bezwaar IB/PVV aan eiseres is verzonden met dagtekening 27 september 2018 vanuit het computercentrum Apeldoorn. Omdat per abuis op deze uitspraak op bezwaar geen rechtsmiddelverwijzing is opgenomen, wordt voor de volledigheid bedoelde rechtsmiddelverwijzing alsnog als bijlage meegezonden met die brief, aldus verweerder in zijn brief. De gemachtigde heeft vervolgens in aansluiting op die brief gereageerd met de mededeling dat zowel hij als eiseres de uitspraak op bezwaar niet hebben ontvangen. Bij brief van 16 oktober 2018 heeft verweerder aan de gemachtigde medegedeeld dat deze uitspraak niet in de vorm van een uitspraak op bezwaar, maar in de vorm van een verminderingsbeschikking is gedaan. Bij deze brief is een kopie gevoegd van een brief met dagtekening 27 september 2018 geadresseerd aan eiseres met daarop vermeld ‘Vermindering Inkomstenbelasting Premie volksverzekeringen’. Eiseres heeft verweerder bij brief van haar gemachtigde van 28 november 2018 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. In dezelfde brief, die door verweerder is ontvangen op 30 november 2018, heeft eiseres verzocht om toepassing van de dwangsomregeling. In reactie hierop heeft verweerder de gemachtigde bij brief van 4 december 2018 medegedeeld dat reeds op 26 september 2018 op het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2012 is beslist, waarbij te kennen is gegeven dat de daaruit voortvloeiende teruggaaf van € 2.736 voor € 2.563 is verrekend met de nog openstaande aanslag ZVW 2012 en voor het overige is teruggestort op de bankrekening van eiseres. Voorts heeft verweerder bij deze brief te kennen gegeven niet toe te komen aan het beoordelen van het recht op een dwangsom. Bij brief van 20 december 2018 heeft verweerder de gemachtigde van eiseres een kopie van de verminderingsbeschikking ZVW 2012 toegezonden. Verweerder heeft niet weersproken dat de gemachtigde deze kopie op voornoemde datum heeft ontvangen.
9. Voor het antwoord op de vraag of verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan acht de rechtbank het volgende van belang. Behalve de in artikel 7:12 van de Awb besloten liggende eis dat een uitspraak op bezwaar schriftelijk moet worden vastgelegd, bevat de wet geen vormvoorschriften voor een uitspraak op bezwaar. Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1574 volgt dat een schriftelijke mededeling van verweerder als uitspraak op bezwaar heeft te gelden als die mededeling duidelijk maakt dat verweerder op het bezwaarschrift heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de verminderingsbeschikking ZVW 2012 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De beschikking is een reactie van verweerder op het bezwaar van eiseres, waarbij aan het bezwaar van eiseres geheel tegemoet is gekomen. De beschikking vermeldt met zoveel woorden dat geen inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is en dat de aanslag wordt vernietigd. De beschikking kan niet los worden gezien van de brief van verweerder aan de gemachtigde van 11 september 2018, waarin is medegedeeld dat aan het bezwaar tegen de aanslag ZVW 2012 tegemoetgekomen wordt en een kostenvergoeding van € 249 is toegekend. Deze brief en de verminderingsbeschikking ZVW 2012 vormen gezamenlijk één uitspraak op bezwaar, bestaande uit verschillende onderdelen (vgl. Hoge Raad 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3191). De omstandigheid dat onder de verminderingsbeschikking ZVW 2012 ten onrechte is vermeld dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Weliswaar dient bij de bekendmaking van een uitspraak op bezwaar op grond van artikel 6:23 van de Awb te worden vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld, maar het ontbreken van deze mededeling impliceert niet dat er van een uitspraak op bezwaar geen sprake kan zijn (vgl. ABRvS 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8137). Aangezien verweerder niet nader heeft onderbouwd dat en wanneer toezending van de uitspraak op bezwaar heeft plaatsgevonden, houdt de rechtbank het ervoor dat de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is zodat de beroepstermijn is aangevangen op 20 december 2018, de dag waarop de gemachtigde een kopie van de verminderingsbeschikking ZVW 2012 onder ogen heeft gekregen (vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:960). 10. Het beroepschrift dateert van 29 januari 2019, derhalve van na de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag ZVW 2012. Op dat moment stond dus geen beroep meer open tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft bij brief van 4 december 2018 te kennen gegeven dat hij niet toekomt aan het beoordelen van een recht op een dwangsom. Het beroep is echter niet gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek om een dwangsom. Dat betekent dat het beroep voor zover het is gericht tegen het uitblijven van een besluit niet-ontvankelijk zal worden verklaard (ABRvS 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8137). 11. Ter zitting hebben beide partijen zich op het standpunt gesteld dat het beroep tevens is gericht tegen de uitspraak op bezwaar in het geval de rechtbank tot het oordeel komt dat wel uitspraak op bezwaar is gedaan. De rechtbank ziet geen beletsel partijen hierin te volgen. Aangezien het beroepschrift is ontvangen op 30 januari 2019 is het ingediend binnen zes weken na de datum waarop de gemachtigde een afschrift van de uitspraak onder ogen kreeg. Het beroep is ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar inzake het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ZVW 2012.
12. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar geen beslissing genomen over enige dwangsom en was dat gelet op het feit dat de ingebrekestelling is uitgebracht nadat de uitspraak op bezwaar reeds tot stand was gekomen ook niet gehouden te doen. De omstandigheid dat de uitspraak op bezwaar niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is en de gemachtigde op het moment van het uitbrengen van de ingebrekestelling nog niet onder ogen gekomen was maakt dit niet anders. Ten overvloede wijst de rechtbank er in dit verband op dat verweerder naar aanleiding van de ingebrekestelling van eiseres bij brief met dagtekening 4 december 2018 aan gemachtigde van eiseres heeft laten weten dat op het bezwaar is beslist, dat de teruggaaf die daaruit voortvloeide is verrekend en dat het restant is teruggeboekt naar de bankrekening van eiseres. Uit deze brief en de bijgevoegde bijlage moet het voor de gemachtigde duidelijk zijn geweest dat volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat aan gemachtigde van eiseres uiterlijk op 4 december 2018 en dus binnen twee weken na de ingebrekestelling rechtszekerheid is verschaft over de afwikkeling van het bezwaarschrift (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden, 23 januari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:778). 13. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan eiseres een hogere kostenvergoeding in bezwaar toe te kennen voor het bijwonen van een hoorgesprek. In het kader van onderhavige procedure heeft er namelijk geen hoorgesprek plaatsgevonden. De rechtbank wijst er voorts op dat voor de vraag of aanspraak bestaat op een kostenvergoeding in bezwaar slechts de bezwaarprocedure tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ZVW 2012 van belang is en niet de bezwaarprocedure tegen de aanslag ZVW 2012 die is geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring waarin eiseres heeft berust. Gelet op die beslissing bestond overigens geen recht op toekenning van een kostenvergoeding voor de indiening van het bezwaarschrift en voor het op 7 oktober 2016 gehouden hoorgesprek.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ZVW 2012 ongegrond te worden verklaard.”