ECLI:NL:RBZWB:2021:3635

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
BRE - 18 _ 30751, 18_8075, 18_5875, 18_8136 tot en met 18_8138
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, vergunninghouder van de Wet bpm, en de inspecteur van de Belastingdienst, alsook de Minister van Justitie en Veiligheid. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de belastingaanslagen voor de registratie van uit het buitenland afkomstige personenauto’s, maar de inspecteur verklaarde deze bezwaren ongegrond. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het bezwaar beoordeeld en vastgesteld dat het bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren, wat niet was gebeurd. Hierdoor verklaarde de rechtbank het beroep gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft ook de immateriële schadevergoeding vastgesteld wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de inspecteur en de minister veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade en het griffierecht aan de belanghebbende. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen te stellen en heeft de zaak zonder verdere inhoudelijke beoordeling afgesloten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/3075, 18/8085, 18/5875, 18/8136 tot en met 18/8138
uitspraak van 21 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende is vergunninghouder in de zin van artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet bpm) en heeft
- over de maand december 2015 een bedrag van € 1.372 aan Bpm voldaan betreffende de registratie van twee uit het buitenland afkomstige personenauto’s in Nederland (zaaknummers 18/3075 en 18/8085) en
- over de maand november 2017 een bedrag van € 2.755 aan Bpm voldaan betreffende de registratie van vier uit het buitenland afkomstige personenauto’s in Nederland (zaaknummers 18/5875, 18/8136 tot en met 18/8138)
1.2.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van respectievelijk 14 maart 2016 en 8 januari 2018 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 april 2018 en 27 juli 2018 het desbetreffende bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen heeft belanghebbende respectievelijk op 16 mei 2018 en 31 augustus 2018, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende in zaaknummers 18/3075 en 18/8085 een griffierecht geheven van € 170 en in zaaknummers 18/5875, 18/8136 tot en met 18/8138 een griffierecht van eveneens € 170.
1.3.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.4.
Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 27 januari 2021. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende, de heer [naam] , op 12 januari 2021 in onderhavige zaken pleitnota’s toegestuurd waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Ik merk op dat de conclusie van Petertje Wattel, die zichzelf ogenschijnlijk bijdehand
vindt, in zijn conclusie van 28 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:184 blijk geeft van een
volstrekt verkeerde interpretatie van de verwijzingsplicht.
(…)
Ik verwijs uw intense boevenclub naar het recente arrest van het Hof van Justitie, van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, EU:C:2016:603, waarin het Hof zijn vaste en overvloedige rechtspraak herhaalt:”
1.5.
Naar aanleiding van de inhoud van die pleitnota’s heeft de rechtbank bij brieven van 20 januari 2021 en 22 januari 2021 aan de heer [naam] (hierna: [naam] ) haar voornemen kenbaar gemaakt [naam] en ook de vennootschappen waarvan [naam] (indirect) aandeelhouder is, kort gezegd, als gemachtigde te weigeren met toepassing van artikel 8:25 van de Awb in al die zaken. Daarnaast zijn [naam] en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken op dit voornemen van de rechtbank te reageren. De rechtbank heeft toen besloten de geplande zitting van 27 januari 2021 ten aanzien van onderhavige zaken niet door te laten gaan.
1.6.
De rechtbank heeft op haar voornemen [naam] als gemachtigde te weigeren geen reactie van [naam] noch van belanghebbende ontvangen binnen de door haar gestelde termijn. De rechtbank heeft bij brieven van 25 februari 2021, gericht aan [naam] en belanghebbende, aangegeven geen aanleiding te zien om van haar voornemen af te wijken. De rechtbank heeft daarom [naam] per 25 februari 2021 geweigerd om belanghebbende in onderhavige zaken verder te vertegenwoordigen. Aan het voornemen om de vennootschappen waarvan [naam] (indirect) aandeelhouder is te weigeren als gemachtigde, is geen uitvoering gegeven.
1.7.
De rechtbank heeft, na verzending van de uitnodigingsbrieven voor de zitting op 9 juni 2021, een brief van belanghebbende ontvangen waarin onder meer staat vermeld dat zijn nieuwe gemachtigde de heer [gemachtigde] , is (hierna: de gemachtigde).
1.8.
De rechtbank heeft een dag voor de zitting een pleitnota van de gemachtigde ontvangen met een verwijzing naar de mondelinge behandeling op 9 juni 2021.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur] . Belanghebbende noch de gemachtigde is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 21 april 2021 aan belanghebbende op het adres [adres] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting van 9 juni 2021 te verschijnen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 22 april 2021 is bezorgd, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1.10.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt toegezonden.

2.Feiten

2.1.
De maandaangifte december 2015 betreft de volgende auto’s:
Melding
Merk en type
Datum eerste toelating
Verminderings-
methode Bpm
Bpm berekend
30 mrt. 2015
Renault Clio 1.2
14 jan. 2011
Afschrijvingstabel
€ 722
10 feb. 2015
Citroën DS3 1.6
23 mrt 2012
Taxatierapport
€ 769
2.2.
De maandaangifte november 2017 betreft de volgende auto’s:
Melding
Merk en type
Datum eerste toelating
Verminderings-
methode Bpm
Bpm berekend
5 okt. 2017
Renault Twingo
8 aug. 2014
Koerslijst XRay-marge
€ 796
2 okt. 2017
Citroën C1
5 juli 2016
Koerslijst AutoTelexPro
€ 1.023
15 juni 2017
Renault Captur
19 mei 2014
Afschrijvingstabel
€ 1.106
5 okt. 2017
Fiat 500
20 feb. 2012
Afschrijvingstabel
€ ------

3.Overwegingen

Vooraf
Weigering gemachtigde
3.1.
De pleitnota’s van 12 januari 2021 (zie ook 1.4) zijn door [naam] ondertekend. De rechtbank heeft [naam] als gemachtigde in onderhavige zaken geweigerd en motiveert dit als volgt.
3.1.1.
Partijen kunnen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Awb.
3.1.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.
3.1.3.
Indien een gemachtigde of bijstandverlener door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast, kan dit de conclusie rechtvaardigen dat ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 8:25, lid 1, Awb tegen de persoon van de gemachtigde of bijstandverlener bestaan.
3.1.4.
De rechtbank is van oordeel dat het taalgebruik van [naam] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [naam] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Het taalgebruik van [naam] is zodanig dat het de goede procesorde ernstig verstoort. Bovendien kan het gedrag van [naam] ertoe leiden dat een belanghebbende die hij vertegenwoordigt, benadeeld wordt door zijn taalgebruik, zoals eerder uiteengezet door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. [1]
3.1.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tegen [naam] ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb. Deze bezwaren kunnen echter niet worden doorgetrokken naar vennootschappen waarvan [naam] (indirect) aandeelhouder is zoals [vennootschap] [2]
Pleitnota van 8 juni 2021
3.2.
De (nieuwe) gemachtigde van belanghebbende (zie 1.7) heeft in onderhavige zaken 1 dag voor de zitting pleitnota’s ingediend. De rechtbank stelt vast dat deze pleitnota’s nagenoeg geheel overeenkomen met de pleitnota ’s zoals die door [naam] op 12 januari 2021 zijn ingediend. Deze laatst ingediende pleitnota’s zijn door de gemachtigde ondertekend. De tekst in 1.4 staat ook in deze pleitnota’s vermeld. De rechtbank heeft echter geen aanleiding gezien om de gemachtigde te weigeren. De gemachtigde heeft zich immers niet eerder zo uitgelaten als [naam] . De rechtbank ziet vanwege het taalgebruik wel aanleiding om de pleitnota’s van 8 juni 2021 buiten beschouwing te laten.
Inhoudelijk
3.3.
Het geschil in beroep betreft de hierna aan de orde komende onderwerpen.
3.4.
Ontvankelijkheid bezwaar (maandaangifte december 2015)
3.4.1.
De inspecteur heeft een uitdraai van het interne systeem ‘Raadplegen GAS’ overgelegd die laat zien dat belanghebbende ter zake van de maandaangifte december 2015 het bedrag van € 1.372 op 27 januari 2016 heeft voldaan. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift is gedagtekend op 14 maart 2016. De inspecteur heeft aangegeven dat dat bezwaarschrift op 14 maart 2016 bij hem is ingekomen. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
3.4.2.
De inspecteur heeft eerst in zijn verweerschrift gesteld dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 9 maart 2016 is geëindigd en dat daarom het bezwaarschrift te laat is ingediend. Volgens de inspecteur is het bezwaar niet-ontvankelijk. Belanghebbende, een autohandelaar en die ook in de bezwaarfase door een professioneel gemachtigde wordt bijgestaan heeft, op 12 januari 2021 een pleitnota ingediend waarin hij onder meer ingaat op het verweerschrift van de inspecteur. In deze pleitnota wordt voornoemd standpunt van de inspecteur niet bestreden.
3.4.3.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. [3] Deze termijn vangt aan op de dag na die van de voldoening van de belasting. [4] Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. [5] Vast staat dat het bezwaarschrift op 14 maart 2016 door de inspecteur is ontvangen. Gelet op de dag (27 januari 2016) van de voldoening op aangifte, is de bezwaartermijn aangevangen op 28 januari 2016 en is geëindigd op 9 maart 2016. De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 14 maart 2016, derhalve na het einde van de termijn, ontvangen.
3.4.4.
Bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft een niet‑ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (verschoonbare termijnoverschrijding). [6] Belanghebbende, heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het is de rechtbank ook overigens niet gebleken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. [7]
3.4.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het bezwaarschrift niet tijdig ingediend. De inspecteur had daarom het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu dit ten onrechte in de uitspraak op bezwaar niet is gebeurd, is het beroep om die reden gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep komt de rechtbank dan niet meer aan toe.
3.5.
Maandaangifte november 2017
Renault Twingo
3.5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat voor de bepaling van de verschuldigde bpm ter zake van de Reanult Twingo geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat sprake is van een ex-rental. De inspecteur heeft gesteld dat uit de door belanghebbende overgelegde stukken niet blijkt dat deze auto een ex-rental is. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, niet (voldoende) gemotiveerd heeft gesteld dat de betreffende auto een ‘ex-rental’ en/of een daarmee vergelijkbare voertuig is. [8]
Citroën C1
3.5.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat bij de aangifte gehanteerde koerslijst van AutoTelexPro wordt uitgegaan van btw-voertuigen en dat door AutoTelexPro is verklaard dat vanaf 1 januari 2018 van marge-voertuigen wordt uitgegaan. Daarvoor verwijst belanghebbende naar een uitspraak van Hof Arnhem van 10 januari 2018 en volgens belanghebbende gepubliceerd onder ECLI:NL:GHARL:2018:131. Daarnaast heeft belanghebbende een uitdraai van een nieuwe taxatie met daarin de gegevens van deze personenauto overgelegd. In deze taxatie zijn onder meer correctiefactoren toegepast ten aanzien van het interieur en exterieur van deze personenauto. Belanghebbende verwijst ter ondersteuning van dit standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019 [9] . Volgens belanghebbende bedraagt de verschuldigde bpm € 879 en volgt een teruggaaf van € 119 aan bpm, nu € 998 bpm op aangifte is voldaan.
3.5.3.
De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende bij het doen van aangifte zelf de keuze heeft gemaakt de koerslijst van AutoTelexPro te gebruiken en dat hij geen informatie heeft overgelegd waaruit zou moeten blijken dat de gehanteerde koerslijst onjuist zou zijn.
3.5.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat na het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017 [10] voor de bepaling van de verschuldigde bpm bij een geïmporteerde gebruikte auto mag worden uitgegaan van een marge-auto als referentieauto. Niet in geschil is dat een marge-auto minder waard is dan een btw-auto. De rechtbank stelt vast dat de uitspraak van hof Arnhem Leeuwaarden waar belanghebbende naar verwijst (zie 3.5.2) niet bestaat. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat AutoTelexPro eerst vanaf 1 januari 2018, en dus niet direct ná voornoemd arrest van de Hoge Raad, uitgaat van marge-auto’s en dat daarom bij het doen van aangifte voor deze auto in de koerslijst btw-auto’s waren opgenomen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van vermindering van de te betalen bpm met 7,5% om die reden. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat belanghebbende met slechts de enkele verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019 en het overleggen van een nieuwe taxatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toegepaste waardeverminderende correctiefactoren ten aanzien van het interieur en het exterieur van deze auto ook juist zijn.
3.5.5.
Ter zake van de overige auto’s heeft belanghebbende geen argumenten aangevoerd.
Conclusie
3.6.
Gelet op het vorenstaande is het beroep inzake de maandaangifte november 2017 ongegrond en is het beroep inzake de maandaangifte december 2015 gegrond.

4.Immateriëleschadevergoeding (IMS)

4.1.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een IMS wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. [11] De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake van voldoening van bpm op maandaangiften ter zake van verschillende auto’s, waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn alle zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 9 juni 2021. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de IMS voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Het Unierecht verzet zich daar in het algemeen niet tegen.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat het oudste bezwaarschrift op 14 maart 2016 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 21 juli 2021 gedaan en dus afgerond 65 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn van twee jaar overschreden met 41 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een IMS van € 3.500. De overschrijding die moet worden toegerekend aan de bezwaarfase bedraagt afgerond 19 maanden, waardoor de vergoeding over de bezwaarfase afgerond € 1.622 bedraagt. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.878. De rechtbank heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding. De rechtbank zal de IMS verdelen over de onderhavige maandaangiften.

5.Proceskosten en griffierecht

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhang omdat de onderhavige zaken van belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat een wegingsfactor 0,5 hier gepast is, omdat hier sprake is van een “dictum”-fout van de inspecteur. [12] Voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, aangezien het bezwaar niet-ontvankelijk is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding, omdat de zaak inzake de maandaangifte november 2017 uitsluitend recht op proceskostenvergoeding voor beroep (en niet voor bezwaar) behelst in verband met het toekennen van een IMS. [13] Gelet ook op dat gegeven zal de rechtbank alleen de inspecteur veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere dan een forfaitaire vergoeding. Het Unierecht dwingt daartoe niet, ook niet wegens de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden. De gehele proceskostenvergoeding wordt toegekend in de zaak met betrekking tot de maandaangifte december 2015.
Griffierechten
5.2.
De inspecteur wordt in de zaak met betrekking tot de maandaangifte december 2015 opgedragen om het griffierecht van € 170 aan belanghebbende te vergoeden. De inspecteur en de minister worden in de zaak met betrekking tot de maandaangifte november 2017 opgedragen om ieder voor de helft, het griffierecht van € 170 aan belanghebbende te vergoeden.

6.Overig

Rente
6.1.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de IMS. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de IMS, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [14] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [15] Nu er geen sprake is van teruggave van bpm, zal de rechtbank zich niet uitlaten over de al dan niet verschuldigde rente over ten onrechte geheven bpm zoals belanghebbende heeft bepleit.
Tot slot
6.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen.

7.Beslissing

De rechtbank:
Maandaangifte december 2015 (zaaknummers 18/3075 en 18/8075)
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 811;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 939;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 267;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan hem vergoedt;
  • beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Maandaangifte november 2017 (zaaknummers 18/5875, 18/8136 tot en met 18/8138)
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 811;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 939;
  • gelast dat de inspecteur de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 85;
  • gelast dat de minister de helft van het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde een bedrag € 85;
  • beslist dat, indien de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier, op 21 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Hof Arnhem-Leeuwarden 16 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6597, onder 2.4.
2.Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:141
3.Artikel 6:7 Awb
4.Artikel 22j, onderdeel b, Algemene wet inzake rijksbelastingen
5.Artikel 6:9, lid 1, Awb
6.Artikel 6:11 Awb
7.Vgl. HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3441 en HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3510
8.Hoge Raad van 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331
11.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
12.Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 november 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4638.
13.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
14.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
15.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.