ECLI:NL:RBROT:2024:8126

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
ROT 24/3864 V
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van beroep van Stichting Human Rights in Finance.EU tegen De Nederlandsche Bank N.V. en verzet daartegen

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 30 augustus 2024, is het verzet van de Stichting Human Rights in Finance.EU tegen de eerdere uitspraak van 17 mei 2024 ongegrond verklaard. De rechtbank had in die eerdere uitspraak het beroep van de stichting niet-ontvankelijk verklaard, omdat de stichting op het moment van het instellen van het beroep al op de hoogte was van de beslissing van De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) om de aanvraag van de stichting niet in behandeling te nemen. De stichting had op 14 april 2024 beroep ingesteld wegens niet tijdig beslissen op haar verzoek om handhaving tegen Transactie Monitoring Nederland (TMNL). DNB had de stichting op 12 april 2024 per e-mail en brief geïnformeerd dat het handhavingsverzoek niet in behandeling zou worden genomen, omdat de stichting volgens DNB geen belanghebbende was.

De rechtbank oordeelde dat de stichting niet kon volhouden dat het beroep ontvankelijk was, aangezien zij zelf melding had gemaakt van de beslissing van DNB in haar beroepschrift. De rechtbank wees erop dat artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing was, omdat het beroep niet gericht was tegen een nieuw besluit dat na de indiening van het beroep was genomen. De rechtbank concludeerde dat de eerdere uitspraak in stand bleef en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van kennisgeving van besluiten en de gevolgen daarvan voor de ontvankelijkheid van beroepsprocedures. De rechtbank bevestigde dat de stichting niet in haar recht is gekomen en dat het verzet ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/3864 V
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2024 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van

Stichting Human Rights in Finance.EU (de stichting), uit Amsterdam

(gemachtigde: [Naam]),
tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 mei 2024 in het geding tussen
de stichting
en

De Nederlandsche Bank N.V. (DNB)

(gemachtigde: mr. C. de Rond).

Inleiding

1. Deze uitspraak op het verzet van de stichting gaat over de uitspraak van de rechtbank van 17 mei 2024 waarin de rechtbank het beroep van de stichting niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. De stichting heeft niet verzocht om een zitting, terwijl de verzetrechter gelet op de aard van de zaak geen aanleiding ziet om de stichting niettemin in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader en voorliggende uitspraak
3. De verzetrechter beoordeelt in deze uitspraak uitsluitend of in de uitspraak van 17 mei 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:4718) terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Zij doet dit aan de hand van de gronden van het verzet. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank pas toe als het verzet gegrond is.
4. De stichting heeft op 14 april 2024 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoek om handhaving tegen Transactie Monitoring Nederland (TMNL). Bij brief van 30 april 2024 heeft de Stichting de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer ROT 24/4593).
5. DNB heeft de Stichting bij e-mail van 12 april 2024 en bij brief van gelijke datum meegedeeld dat het handhavingsverzoek van de Stichting niet in behandeling zal worden genomen, omdat de Stichting volgens DNB geen belanghebbende is bij dit verzoek. Om die reden kwalificeert het handhavingsverzoek volgens DNB niet als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. De uitspraak van 17 mei 2024 is een zogenoemde gecombineerde uitspraak waarin enerzijds de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb uitspraak heeft gedaan op het beroep wegens niet tijdig beslissen en anderzijds de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak heeft gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening. Tegen laatstgenoemde uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Het verzet richt zich tegen de vereenvoudigde afdoening door de rechtbank.
7. De rechtbank heeft in die uitspraak de berichtgeving van DNB van 12 april 2024 aangemerkt als een schriftelijke weigering een besluit te nemen als bedoeld in artikel 6:2 aanhef en onder a, van de Awb. Een dergelijk weigering wordt gelijkgesteld aan een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Van een op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit waartegen met toepassing van artikel 6:12 van de Awb beroep kan worden ingesteld, was volgens de rechtbank op het moment dat de stichting haar beroep instelde dan ook geen sprake, ongeacht of zij al dan niet belanghebbende is bij haar handhavingsverzoek.
Beoordeling verzetsgronden
8.1.
De stichting heeft als eerste verzetsgrond aangevoerd dat de rechtbank het beroep wegens niet tijdig beslissen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard om de reden dat er ten tijde van het instellen van beroep reeds een met een besluit gelijk te stellen schriftelijke weigering te beslissen voorlag. In dit verband heeft de stichting aangevoerd dat zij op 15 april 2024, een halve dag voordat DNB haar brief van 12 april 2024 aanbood aan TPG Post, haar beroepschrift aanbood aan PostNL. Voorts heeft zij aangevoerd dat de vooraankondiging van de beslissing in het e-mailbericht van een divisiedirecteur van DNB van 12 mei 2024 geen bekendmaking vormt als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb.
8.2.
Niet in geschil is en ook de verzetrechter gaat er van uit dat een schriftelijke mededeling dat betrokkene geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft gedaan en om die reden geen besluit volgt een schriftelijke weigering vormt om te beslissen als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, zodat daartegen rechtsmiddelen openstaan (zie bijv. ECLI:NL:RVS:2022:557).
8.3.
Artikel 6:2, aanhef en onder b, en artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bieden de belanghebbende alleen een rechtsingang bij de bestuursrechter tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag, zolang het bestuursorgaan niet op die aanvraag heeft beslist (bijv. ECLI:NL:CRVB:2019:924 en ECLI:NL:CBB:2016:276). De verzetrechter ziet in dit verband aanleiding een schriftelijke weigering om te beslissing gelijk te stellen aan een besluit als genoemd in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb (vgl. ECLI:NL:RVS:2019:407, punt 5.1).
8.4.
De vraag of een rechtsingang openstaat als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is – anders dan de stichting meent – niet afhankelijk van de vraag of de brief van DNB van 12 april 2024 aan de stichting op de juiste wijze bekend is gemaakt voordat zij beroep instelde. Voor de vraag of beroep openstaat wegens niet tijdig beslissen is volgens vaste rechtspraak maatgevend of betrokkene bekend was of bekend had kunnen zijn met de genomen beslissing (bijv. ECLI:NL:HR:2013:969 en ECLI:NL:CBB:2019:179). Er is geen reden om anders te oordelen in het geval dat het bestuursorgaan schriftelijk heeft geweigerd een besluit te nemen. Nu de stichting in haar beroepschrift wegens niet tijdig beslissen zelf melding heeft gemaakt van het mailbericht van DNB van 12 april 2024, was de stichting op het tijdstip dat zij dit beroep instelde ervan op de hoogte dat DNB reeds had besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen.
8.5.
De eerste verzetsgrond slaagt niet.
9.1.
In haar tweede – subsidiaire – verzetsgrond stelt de stichting zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte artikel 6:20 van de Awb niet heeft toegepast door niet de brief van DNB van 12 april 2024 in haar beoordeling te betrekken. De stichting wijst op rechtspraak waaruit volgt dat die bepaling van toepassing is ook indien ten tijde van het instellen van beroep de beslistermijn nog niet was verstreken (ECLI:NL:RVS:2002:AE2039). In lijn daarmee past dat ook in een situatie als de onderhavige, die op onderdelen weliswaar afwijkt van de situatie die tot deze uitspraak heeft geleid, een volle behandeling van het beroep bij de rechtbank plaatsvindt. Het belang van de rechtsbescherming brengt dit volgens de stichting mee. Verder lag er ook een inhoudelijke argumentatie van de stichting voor waarom het standpunt van DNB dat zij geen belanghebbende is onjuist is.
9.2.
De verzetrechter is bekend met de door de stichting aangehaalde rechtspraak waaruit volgt dat ook indien het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is omdat het prematuur is ingesteld, dit niet er aan in de weg staat dat indien hangende het beroep alsnog een reëel besluit wordt genomen, dit beroep zich gelet op het beschermingsbereik van artikel 6:20 van de Awb van rechtswege uitstrekt tot het alsnog genomen besluit en dit beroep inhoudelijk kan worden beoordeeld (zie ook ECLI:NL:HR:2005:AU4298 en ECLI:NL:CRVB:2010:BO4793), tenzij de rechter het ingestelde beroep verwijst om dit af te doen als een bezwaar (artikel 6:20, vierde lid, van de Awb; zie voorts ECLI:NL:RVS:2010:BO2903). De verzetrechter ziet niet voorshands een reden om artikel 6:20 van de Awb niet overeenkomstig toe passen op een schriftelijke weigering als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb.
9.3.
Zoals de stichting zelf ook aangeeft, onderscheidt de voorliggende zaak zich echter hiervan, omdat de mededeling dat het verzoek niet in behandeling wordt genomen reeds is gedaan en bekend was aan de stichting voordat zij het beroep instelde. Anders dan is bepaald in artikel 6:19, tweede lid, van de Awb, voorziet artikel 6:20 van de Awb er niet in dat het beroep van rechtswege mede is gericht tegen het reeds daarvoor genomen (nieuwe) besluit. Ook de rechtspraak biedt geen aanknopingspunten voor een overeenkomstige toepassing van artikel 6:20 van de Awb in de voorliggende situatie (ECLI:NL:CRVB:2022:877 en ECLI:NL:RBROT:2023:11902). Dat een inhoudelijke argumentatie van de stichting voorlag waarom het standpunt van DNB dat zij geen belanghebbende is volgens haar onjuist is, maakt dit niet anders.
9.4.
De tweede verzetsgrond slaagt niet.
10.1.
Ten slotte heeft de stichting als derde verzetsgrond aangevoerd dat indien de rechtbank het wel bij het rechte eind had, zij gelet op artikel 6:15 van de Awb het beroepschrift had moeten doorsturen aan DNB ter behandeling als bezwaarschrift, zodat zij dit ten onrechte heeft nagelaten.
10.2.
Daargelaten dat die verzetsgrond niet raakt aan de vraag of de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren, valt niet in te zien wat de stichting hiermee zou kunnen bereiken. De stichting heeft namelijk ook in overeenstemming met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bezwaar gemaakt tegen de kennisgeving van 12 april 2024 en DNB heeft dit bezwaar in behandeling genomen
10.3.
De derde verzetsgrond slaagt evenmin.

Conclusie en gevolgen

11. De gronden van het verzet slagen niet. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding anders te oordelen dan in de uitspraak van 17 mei 2024. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat die uitspraak in stand blijft.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Goossens, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen in de bodemzaak op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.