ECLI:NL:HR:2005:AU4298

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40155
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • L. Monné
  • P.J. van Amersfoort
  • C.J.J. van Maanen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van beroep tegen beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 september 2003, betreffende een beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken. De beschikking, die betrekking had op de waarde van de onroerende zaak aan de a-straat 1 te Z, was vastgesteld op ƒ 865.000 (€ 392.519) voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. Belanghebbende had op 20 mei 2002 beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op zijn bezwaarschrift van 25 maart 2001. Het Hof verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar nog niet was verstreken op het moment van indienen van het beroep.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof het beroep niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Volgens artikel 6:20, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht moet het beroep van belanghebbende worden geacht mede te zijn gericht tegen de latere uitspraak van het hoofd van de sectie belastingen van de gemeente Zwolle, die alsnog uitspraak deed op het bezwaar. De Hoge Raad stelt vast dat het Hof niet had mogen oordelen dat het beroep niet-ontvankelijk was, enkel omdat het was ingesteld voordat de beslistermijn was verstreken. Dit leidt tot de conclusie dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens wordt de gemeente Zwolle gelast om het griffierecht van € 87 aan belanghebbende te vergoeden. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, dit zal door het verwijzingshof worden beoordeeld.

Uitspraak

Nr. 40.155
14 oktober 2005
RS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 september 2003, nr. 02/02248, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op ƒ 865.000 (€ 392.519).
Belanghebbende is bij brief van 20 mei 2002 tegen het niet tijdig doen van uitspraak op het door hem tegen deze beschikking ingediende bezwaarschrift van 25 maart 2001 in beroep gekomen bij het Hof.
Op 15 januari 2003 heeft het hoofd sectie belastingen van de gemeente Zwolle (hierna: het hoofd) alsnog uitspraak gedaan op het bezwaarschrift, bij welke uitspraak de beschikking is gehandhaafd.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 februari 2003 het beroepschrift van een nadere motivering voorzien.
Het Hof heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Na het verstrijken van de cassatietermijn heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.
3. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
3.1. Belanghebbende heeft bij het Hof beroep ingesteld tegen het niet-tijdig doen van een uitspraak op zijn bezwaar. Het Hof heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond (kort samengevat) dat ten tijde van het instellen van dat beroep de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar als bedoeld in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen nog niet was verstreken.
3.2. Hangende het geding voor het Hof heeft het hoofd alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar.
3.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht moet het beroep van belanghebbende worden geacht mede te zijn gericht tegen de onder 3.2 bedoelde (reële) uitspraak. In evenvermelde bepaling ligt besloten dat een beroep als daar bedoeld niet niet-ontvankelijk mag worden verklaard op de grond dat het voor het begin van de termijn van beroep tegen de nadien gegeven (reële) uitspraak is ingediend. Voorts biedt de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld artikellid steun voor de opvatting dat voor de toepassing van dat artikellid vereist is dat ten tijde van het instellen van het desbetreffende beroep de beslistermijn daadwerkelijk is verstreken.
3.4. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het Hof het beroep van belanghebbende, voorzover dat moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de onder 3.2 bedoelde uitspraak van het hoofd, niet op de daarvoor gebezigde grond niet-ontvankelijk mocht verklaren. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de gemeente Zwolle aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2005.