ECLI:NL:CRVB:2022:877

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
20/3456 PW e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van aanvragen bijzondere bijstand voor griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van verschillende aanvragen van appellant voor bijzondere bijstand voor griffierecht. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen het niet tijdig nemen van besluiten op zijn bezwaarschriften terecht, maar op onjuiste gronden niet-ontvankelijk verklaard. Het dagelijks bestuur had al een besluit genomen op de aanvraag voordat appellant het beroep had ingediend. In een andere zaak werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht, waarbij het ging om het uitblijven van een besluit over bijzondere bijstand voor griffierecht. De Raad oordeelde dat appellant misbruik had gemaakt van zijn wettelijke bevoegdheid door aanvragen in te dienen zonder redelijk doel. De Raad bevestigde de niet-ontvankelijkheid van de beroepen en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

20/3456 PW, 20/3457 PW, 20/3458 PW, 20/3459 PW, 20/3460 PW, 20/3461 PW, 20/3462 PW, 20/3463 PW, 20/3464 PW en 20/3465 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2020, 20/836, 20/850, 20/990, 20/991, 20/1007, 20/1008, 20/1183, 20/1236, 20/1237, 20/1239 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 12 april 2022
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 29 juli 2021 heeft mr. J. Sprakel zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Op 6 september 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich – via videobellen – laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum en mr. M.A. Haci.
Het dagelijks bestuur heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2021. Namens appellant is verschenen mr. Sprakel. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rosenbaum en mr. Haci.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Zaak 20/3456 PW (kenmerk rechtbank 20/836)
1.1.1. Op 29 juli 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/4743. Bij besluit van 2 september 2019 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Tegen dit besluit heeft appellant op 3 oktober 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 29 november 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Bij besluit van 12 december 2019 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.2. Op 18 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 3 oktober 2019.
Zaak 20/3457 PW (kenmerk rechtbank 20/850)
1.2.1. Op 29 juli 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/4741. Bij besluit van 2 september 2019 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Tegen dit besluit heeft appellant op 3 oktober 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 29 november 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Bij besluit van 12 december 2019 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.2. Op 18 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 3 oktober 2019.
Zaak 20/3458 PW (kenmerk rechtbank 20/990)
1.3.1. Op 5 augustus 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/4811. Bij besluit van 5 september 2019 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Tegen dit besluit heeft appellant op 4 oktober 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 3 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Bij besluit van 12 december 2019 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.2. Op 19 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 4 oktober 2019.
Zaak 20/3459 PW (kenmerk rechtbank 20/991)
1.4.1. Op 5 augustus 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/4738. Bij besluit van 5 september 2019 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Tegen dit besluit heeft appellant op 4 oktober 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 3 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Bij besluit van 12 december 2019 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.2. Op 19 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 4 oktober 2019.
Zaak 20/3460 PW (kenmerk rechtbank 20/1007)
1.5.1. Op 20 augustus 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/5340. Bij besluit van 6 september 2019 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Hiertegen heeft appellant op 4 oktober 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 3 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Bij besluit van 12 december 2019 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.2. Op 19 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 4 oktober 2019.
Zaak 20/3461 PW (kenmerk rechtbank 20/1008)
1.6.1. Op 5 september 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/5525. Bij besluit van 11 september 2019 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Hiertegen heeft appellant op 22 oktober 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 9 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Bij besluit van 12 december 2019 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.2. Op 19 januari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 22 oktober 2019..
Zaak 20/3462 PW (kenmerk rechtbank 20/1183)
1.7.1. Op 8 augustus 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/4915. Bij besluit van 20 september 2019 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Hiertegen heeft appellant op 25 september 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 17 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Bij besluit van 30 december 2019 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.2. Op 11 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 25 september 2019.
Zaak 20/3463 PW (kenmerk rechtbank 20/1236)
1.8.1. Op 20 augustus 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/5350. Bij besluit van 23 september 2019 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Hiertegen heeft appellant op 1 november 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 17 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van beslissing op zijn bezwaarschrift. Bij besluit van 30 december 2019 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.8.2. Op 11 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 1 november 2019.
Zaak 20/3464 PW (kenmerk rechtbank 20/1237)
1.9.1. Op 20 augustus 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/5351. Bij besluit van 23 september 2019 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Hiertegen heeft appellant op 1 november 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 17 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van beslissing op zijn bezwaarschrift. Bij besluit van 30 december 2019 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.9.2. Op 11 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 1 november 2019.
Zaak 20/3465 PW (kenmerk rechtbank 20/1239)
1.10.1. Op 16 september 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor de procedure bij de rechtbank met kenmerk 19/5832. Bij besluit van 27 september 2019 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van bijzondere noodzakelijke kosten. Hiertegen heeft appellant op 7 november 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 23 december 2019 heeft appellant het dagelijks bestuur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift. Bij besluit van 2 januari 2020 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.10.2. Op 11 februari 2020 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 7 november 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende geoordeeld, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het dagelijks bestuur:
“5. Alvorens aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden kan worden toegekomen, dient de rechtbank eerst, ambtshalve, te beoordelen of het beroep ontvankelijk is. Daarvoor is vereist dat er sprake is van (voldoende) procesbelang. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
6.1 Het beroep met zaaknummer SGR 20/836 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/4743. Laatstgenoemde procedure heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/2155. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/2155 ter zitting op 20 januari 2020 definitief is vrijgesteld van het betalen van griffierecht. Dit betekent dat de kosten voor dit griffierecht niet zijn gemaakt en ook niet meer gemaakt zullen worden. Voorts is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep op betalingsonmacht in de procedure met zaaknummer 19/4743 op voorhand gehonoreerd is door de griffier, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd.
6.2 Het beroep met zaaknummer SGR 20/850 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/4741. Laatstgenoemde procedure heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/2162. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/2162 ter zitting op 20 januari 2020 definitief is vrijgesteld van het betalen van griffierecht. Dit betekent dat de kosten voor dit griffierecht niet zijn gemaakt en ook niet meer gemaakt zullen worden. Voorts is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep op betalingsonmacht in de procedure met zaaknummer 19/4741 op voorhand gehonoreerd is door de griffier, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd.
6.3 Het beroep met zaaknummer SGR 20/990 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/4811. Laatstgenoemde procedure heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/289. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep in de laatstgenoemde procedure niet-ontvankelijk is verklaard wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is ongegrond verklaard. Dit betekent dat de kosten voor dit griffierecht niet zijn gemaakt en ook niet meer gemaakt zullen worden. Voorts is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep op betalingsonmacht in de procedure met zaaknummer 19/4811 op voorhand gehonoreerd is door de griffier, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd.
6.4 Het beroep met zaaknummer SGR 20/991 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/4738. Laatstgenoemde procedure heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/2169. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eiser in de procedure met zaaknummer SGR 19/2169 ter zitting op 20 januari 2020 definitief is vrijgesteld van het betalen van griffierecht. Dit betekent dat de kosten voor dit griffierecht niet zijn gemaakt en ook niet meer gemaakt zullen worden. Voorts is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep op betalingsonmacht in de procedure met zaaknummer 19/4738 op voorhand gehonoreerd is door de griffier, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd.
6.5 Het beroep met zaaknummer SGR 20/1007 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/5340. Laatstgenoemde procedure heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/1538. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat in de laatstgenoemde procedure het beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is gegrond verklaard, waarbij de verzetsrechter heeft overwogen dat het beroep op betalingsonmacht gehonoreerd moet worden. Dit betekent dat deze kosten zich (nog) niet hebben voorgedaan. Voorts is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep op betalingsonmacht in de procedure met zaaknummer SGR 19/5340 op voorhand gehonoreerd is door de griffier, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd.
6.6 Het beroep met zaaknummer SGR 20/1008 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/5525. Laatstgenoemde procedure heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de beroepsprocedure met zaaknummer SGR 19/1596. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep in de laatstgenoemde procedure niet-ontvankelijk is verklaard wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is ongegrond verklaard. Dit betekent dat de kosten voor dit griffierecht niet zijn gemaakt en ook niet meer gemaakt zullen worden. Voorts is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep op betalingsonmacht in de procedure met zaaknummer 19/5525 op voorhand gehonoreerd is door de griffier, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd.
6.7 Het beroep met zaaknummer SGR 20/1183 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de procedure met zaaknummer SGR 19/4915. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep op betalingsonmacht in laatstgenoemde procedure op voorhand gehonoreerd is door de griffier, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd.
6.8 Het beroep met zaaknummer SGR 20/1236 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de Wob-procedure met zaaknummer SGR 19/5350. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep in de laatstgenoemde procedure niet-ontvankelijk is verklaard wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is nog in behandeling. Het voorgaande betekent echter dat de kosten waarvoor in de onderhavige procedure bijzondere bijstand is aangevraagd (nog) niet zijn gemaakt en (ook) niet binnen een afzienbare termijn gemaakt gaan worden. Eiser heeft namelijk tot op heden geen griffierecht betaald en in het geval het verzet ongegrond wordt verklaard wordt dit blijvend onmogelijk. Indien het verzet gegrond wordt verklaard, zal opnieuw beoordeeld dienen te worden of eiser dit alsnog moet betalen en tot die tijd bestaat hiertoe geen verplichting.
6.9 Het beroep met zaaknummer SGR 20/1237 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de Wob-procedure met zaaknummer SGR 19/5351. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep in de laatstgenoemde procedure niet-ontvankelijk is verklaard wegens niet (tijdige) voldoening van het griffierecht. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is nog in behandeling. Het voorgaande betekent echter dat de kosten waarvoor in de onderhavige procedure bijzondere bijstand is aangevraagd (nog) niet zijn gemaakt en (ook) niet binnen een afzienbare termijn gemaakt gaan worden. Eiser heeft namelijk tot op heden geen griffierecht betaald en in het geval het verzet ongegrond wordt verklaard wordt dit blijvend onmogelijk. Indien het verzet gegrond wordt verklaard, zal opnieuw beoordeeld dienen te worden of eiser dit alsnog moet betalen en tot die tijd bestaat hiertoe geen verplichting.
6.10 Het beroep met zaaknummer SGR 20/1239 heeft betrekking op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht ten aanzien van de procedure met zaaknummer SGR 19/5832. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat eisers beroep op betalingsonmacht in laatstgenoemde procedure op voorhand gehonoreerd is door de griffier, zodat vooralsnog geen griffierecht wordt geïncasseerd.
7.1 Uit het voorgaande volgt dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd in de onderhavige beroepsprocedures niet zijn gemaakt en dat deze kosten ook niet meer gemaakt gaan worden, althans dat deze tot nader order in ieder geval niet behoeven te worden voldaan en onzeker is of deze op dat moment alsnog in rekening worden gebracht. Dit nu het beroep op betalingsonmacht (in de onderliggende beroepszaak) is gedaan dan wel (voorlopig) gehonoreerd is (SGR 20/836, SGR 20/850, SGR 20/991, SGR 20/1007, SGR 20/1183 en SGR 20/1239), het onderliggende beroep geëindigd is met een niet-ontvankelijkverklaring en het daartegen gedane verzet ongegrond is verklaard (SGR 20/990, SGR 20/1008) of het onderliggende beroep geëindigd is met een niet-ontvankelijkverklaring (SGR 20/1236 en SGR 20/1237). Dit betekent dat eiser het door hem beoogde doel, namelijk het (alsnog) verkrijgen van bijzondere bijstand ter vergoeding van deze kosten, niet kan bereiken. Hieruit volgt dat eiser geen procesbelang meer heeft bij een oordeel over de vraag of verweerder al dan niet tijdig beslist heeft op de aanvragen. Een oordeel van de rechtbank hierover kan voor eiser dan ook geen feitelijke betekenis meer hebben. In zoverre zijn de beroepen tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.
7.2 Uit artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vloeit voort dat verweerder – nadat hij eisers ingebrekestellingen had ontvangen – van rechtswege de verschuldigdheid van een dwangsom bij beschikking had moeten vaststellen. Dit heeft verweerder niet gedaan. Eiser kan echter door de niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen tegen het niet tijdig beslissen geen oordeel meer verkrijgen over de vraag of verweerder als gevolg daarvan een dwangsom heeft verbeurd.
7.3 De rechtbank overweegt ten slotte dat in deze zaken reële besluiten inmiddels onderdeel uitmaken van het dossier. De onderhavige beroepen zijn dan ook mede gericht tegen deze besluiten op grond van artikel 6:20 van de Awb. Nu dit evenwel geen verschil maakt voor de beantwoording van de vraag of eiser bij de huidige stand van zaken nog procesbelang heeft bij de beoordeling van deze beroepen, volstaat de rechtbank hier met deze vaststelling”.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en het volgende tegen die uitspraak aangevoerd. De rechtbank is er ten onrechte aan voorbij gegaan dat de inzet van de procedure was het niet (tijdig) nemen van beslissingen op bezwaarschriften. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld en staat tegen het niet tijdig beslissen beroep bij de rechtbank open. Appellant heeft beroep ingesteld, nadat hij het dagelijks bestuur schriftelijk in gebreke heeft gesteld vanwege het verstrijken van de wettelijke beslistermijn. In alle zaken betrof het een geldige ingebrekestelling en had appellant geen beslissingen op zijn bezwaarschriften ontvangen. Daarom had de rechtbank de beroepen ontvankelijk en kennelijk gegrond moeten verklaren, waarbij de rechtbank de inhoudelijke gronden van beroep had moeten beoordelen, namelijk dat sprake is van aantoonbaar onbehoorlijk bestuur. Verder had de rechtbank de verschuldigdheid en hoogte van de verbeurde dwangsom moeten vaststellen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in ieder geval niet gesteld dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen; dat zal het dagelijks bestuur op grond van artikel 4:18 van de Awb dus alsnog moeten doen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zaak 20/3456 PW
4.1.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.1.1 en 1.1.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.1).
4.1.2. Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.1.3. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.1.4. De rechtbank heeft het beroep echter wel terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het dagelijks bestuur heeft namelijk op 12 december 2019 een reëel besluit genomen op de aanvraag van appellant. Appellant heeft daarna, te weten op 18 januari 2020, beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Niet in geschil is dat appellant in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank niet aan de rechtbank heeft verzocht om een dwangsom vast te stellen. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat de rechtbank hierop had doorgevraagd bij appellant, het voert echter te ver om bij nalaten hiervan de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Overigens kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat dit niet inhoudt dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen.
4.1.5. De stelling van appellant dat de rechtbank onder toepassing van artikel 6:20 van de Awb tot beoordeling van het reële besluit had moeten overgaan wordt niet gevolgd. Appellant heeft immers beroep ingesteld op grond van artikel 6:12 van de Awb, terwijl er op dat moment al een reëel besluit door het dagelijks bestuur was genomen welke ook op voorgeschreven wijze was bekendgemaakt. In die situatie is artikel 6:20 van de Awb niet van toepassing.
4.1.6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.1.4 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3456 PW.
Zaak 20/3457 PW
4.2.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.2.1 en 1.2.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.2). Voor het beoordelingskader wordt (allereerst) verwezen naar 4.1.2.
4.2.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.2.3. De rechtbank heeft het beroep echter wel terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het dagelijks bestuur heeft namelijk op 12 december 2019 een reëel besluit genomen op de aanvraag van appellant. Appellant heeft daarna, te weten op 18 januari 2020, beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Niet in geschil is dat appellant in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank niet aan de rechtbank heeft verzocht om een dwangsom vast te stellen. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat de rechtbank hierop had doorgevraagd bij appellant, het voert echter te ver om bij nalaten hiervan de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Overigens kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat dit niet inhoudt dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen.
4.2.4. Hetgeen is overwogen in 4.1.5 geldt ook voor deze zaak.
4.2.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.2.3 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3457 PW.
Zaak 20/3458 PW
4.3.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.3.1 en 1.3.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.3). Voor het beoordelingskader wordt (allereerst) verwezen naar 4.1.2.
4.3.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.3.3. De rechtbank heeft het beroep echter wel terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het dagelijks bestuur heeft namelijk op 12 december 2019 een reëel besluit genomen op de aanvraag van appellant. Appellant heeft daarna, te weten op 19 januari 2020, beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Niet in geschil is dat appellant in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank niet aan de rechtbank heeft verzocht om een dwangsom vast te stellen. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat de rechtbank hierop had doorgevraagd bij appellant, het voert echter te ver om bij nalaten hiervan de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Overigens kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat dit niet inhoudt dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen.
4.3.4. Hetgeen is overwogen in 4.1.5 geldt ook voor deze zaak.
4.3.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.3.3 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3458 PW.
Zaak 20/3459 PW
4.4.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.4.1 en 1.4.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.4). Voor het beoordelingskader wordt (allereerst) verwezen naar 4.1.2.
4.4.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.4.3. De rechtbank heeft het beroep echter wel terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het dagelijks bestuur heeft namelijk op 12 december 2019 een reëel besluit genomen op de aanvraag van appellant. Appellant heeft daarna, te weten op 19 januari 2020, beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Niet in geschil is dat appellant in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank niet aan de rechtbank heeft verzocht om een dwangsom vast te stellen. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat de rechtbank hierop had doorgevraagd bij appellant, het voert echter te ver om bij nalaten hiervan de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Overigens kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat dit niet inhoudt dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen.
4.4.4. Hetgeen is overwogen in 4.1.5 geldt ook voor deze zaak.
4.4.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.4.3 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3459 PW.
Zaak 20/3460 PW
4.5.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.5.1 en 1.5.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.5). Voor het beoordelingskader wordt (allereerst) verwezen naar 4.1.2.
4.5.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.5.3. De rechtbank heeft het beroep echter wel terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het dagelijks bestuur heeft namelijk op 12 december 2019 een reëel besluit genomen op de aanvraag van appellant. Appellant heeft daarna, te weten op 19 januari 2020, beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Niet in geschil is dat appellant in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank niet aan de rechtbank heeft verzocht om een dwangsom vast te stellen. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat de rechtbank hierop had doorgevraagd bij appellant, het voert echter te ver om bij nalaten hiervan de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Overigens kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat dit niet inhoudt dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen.
4.5.4. Hetgeen is overwogen in 4.1.5 geldt ook voor deze zaak.
4.5.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.5.3 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3460 PW.
Zaak 20/3461 PW
4.6.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.6.1 en 1.6.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.6). Voor het beoordelingskader wordt (allereerst) verwezen naar 4.1.2.
4.6.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.6.3. De rechtbank heeft het beroep echter wel terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het dagelijks bestuur heeft namelijk op 12 december 2019 een reëel besluit genomen op de aanvraag van appellant. Appellant heeft daarna, te weten op 19 januari 2020, beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Niet in geschil is dat appellant in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank niet aan de rechtbank heeft verzocht om een dwangsom vast te stellen. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat de rechtbank hierop had doorgevraagd bij appellant, het voert echter te ver om bij nalaten hiervan de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Overigens kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat dit niet inhoudt dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen.
4.6.4. Hetgeen is overwogen in 4.1.5 geldt ook voor deze zaak.
4.6.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.6.3 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3461 PW.
Zaak 20/3462 PW
4.7.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.7.1 en 1.7.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.7). Voor het beoordelingskader wordt (allereerst) verwezen naar 4.1.2.
4.7.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Het enkele gegeven dat het beroep op betalingsonmacht op voorhand is gehonoreerd door de griffier van de rechtbank betekent niet dat appellant het nagestreefde resultaat (te weten: bijzondere bijstand voor griffierecht) niet meer kon bereiken. De rechtbank kon het beroep op betalingsonmacht immers nog (definitief) afwijzen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.7.3. De rechtbank heeft het beroep echter wel terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het dagelijks bestuur heeft namelijk op 30 december 2019 een reëel besluit genomen op de aanvraag van appellant. Appellant heeft daarna, te weten op 11 februari 2020, beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Niet in geschil is dat appellant in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank niet aan de rechtbank heeft verzocht om een dwangsom vast te stellen. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat de rechtbank hierop had doorgevraagd bij appellant, het voert echter te ver om bij nalaten hiervan de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Overigens kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat dit niet inhoudt dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen.
4.7.4. Hetgeen is overwogen in 4.1.5 geldt ook voor deze zaak.
4.7.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.7.3 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3462 PW.
Zaak 20/3463 PW
4.8.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.8.1 en 1.8.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.8). Voor het beoordelingskader wordt (allereerst) verwezen naar 4.1.2.
4.8.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Weliswaar heeft de rechtbank het beroep in de procedure met kenmerk 19/5350 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet (tijdig) voldoen van het griffierecht, maar appellant heeft daartegen verzet aangetekend. Er was dus nog een resultaat mogelijk, namelijk indien het verzet gegrond zou worden verklaard. Ten tijde van de aangevallen uitspraak was er nog geen uitkomst bekend in de verzetprocedure. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.8.3. De rechtbank heeft het beroep echter wel terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het dagelijks bestuur heeft namelijk op 30 december 2019 een reëel besluit genomen op de aanvraag van appellant. Appellant heeft daarna, te weten op 11 februari 2020, beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Niet in geschil is dat appellant in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank niet aan de rechtbank heeft verzocht om een dwangsom vast te stellen. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat de rechtbank hierop had doorgevraagd bij appellant, het voert echter te ver om bij nalaten hiervan de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Overigens kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat dit niet inhoudt dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen.
4.8.4. Hetgeen is overwogen in 4.1.5 geldt ook voor deze zaak.
4.8.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.8.3 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3463 PW.
Zaak 20/3464 PW
4.9.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.9.1 en 1.9.2. Tevens wordt verwezen naar het oordeel van de rechtbank, weergegeven in 2 (rechtsoverweging 6.9). Voor het beoordelingskader wordt (allereerst) verwezen naar 4.1.2.
4.9.2. Het oordeel van de rechtbank in deze zaak wordt niet gevolgd. Weliswaar heeft de rechtbank het beroep in de procedure met kenmerk 19/5351 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet (tijdig) voldoen van het griffierecht, maar appellant heeft daartegen verzet aangetekend. Er was dus nog een resultaat mogelijk, namelijk indien het verzet gegrond zou worden verklaard. Ten tijde van de aangevallen uitspraak was er nog geen uitkomst bekend in de verzetprocedure. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.9.3. De rechtbank heeft het beroep echter wel terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het dagelijks bestuur heeft namelijk op 30 december 2019 een reëel besluit genomen op de aanvraag van appellant. Appellant heeft daarna, te weten op 11 februari 2020, beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Niet in geschil is dat appellant in zijn beroepschrift en ter zitting bij de rechtbank niet aan de rechtbank heeft verzocht om een dwangsom vast te stellen. Weliswaar zou denkbaar zijn geweest dat de rechtbank hierop had doorgevraagd bij appellant, het voert echter te ver om bij nalaten hiervan de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Overigens kan appellant worden gevolgd in zijn stelling dat dit niet inhoudt dat het dagelijks bestuur de verschuldigdheid van de dwangsommen niet (meer) bij beschikking hoeft vast te stellen.
4.9.4. Hetgeen is overwogen in 4.1.5 geldt ook voor deze zaak.
4.9.5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.9.3 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op zaak 20/3464 PW.
Zaak 20/3465 PW
4.10.1. Voor de feiten van deze zaak wordt verwezen naar 1.10.1 en 1.10.2.
4.10.2. Gebleken is dat de rechtbank in de procedure met kenmerk 19/5832 heeft geoordeeld dat sprake is van misbruik van recht. Zie in dit verband de uitspraak van de rechtbank van 3 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:10979. De Raad heeft die uitspraak voor wat betreft voornoemde procedure bevestigd bij uitspraak van vandaag, met registratienummer 20/4259 PW e.v. (zie rechtsoverwegingen 4.16.1 tot en met 4.16.4). Daarmee staat het misbruik van recht door appellant in die procedure vast. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant ook de bevoegdheid om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen voor de kosten van griffierecht in voornoemde procedure heeft gebruikt zonder redelijk doel of met een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Daarom heeft appellant misbruik gemaakt van een wettelijke bevoegdheid. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid bezwaar te maken, (hoger) beroep in te stellen en een dwangsomverzoek in te dienen, nu dat niet los kan worden gezien van het doel waarmee appellant de aanvraag heeft ingediend. De Raad verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van vandaag, met registratienummer 20/3435 PW.
4.10.3. Uit 4.10.2 volgt dat het hoger beroep in zaak 20/3465 PW niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Ter voorlichting van partijen merkt de Raad op dat wat hiervoor is overwogen inhoudt dat het dagelijks bestuur niet een dwangsom is verschuldigd aan appellant.

Verzoek om schadevergoeding

5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Hiervoor bestaat gelet op de voorgaande overwegingen geen grond.

Proceskosten

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep in zaak 20/3465 PW niet-ontvankelijk;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. van Dijk