ECLI:NL:RVS:2002:AE2039

Raad van State

Datum uitspraak
1 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102535/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 6:20.4 Awb bij niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om ontheffing van de Woonwagenwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank te Maastricht, waarin de rechtbank het beroep van de appellanten, de burgemeester en wethouders van Eijsden, tegen het niet tijdig nemen van een besluit door Gedeputeerde Staten (GS) niet-ontvankelijk verklaarde. De appellanten hadden een aanvraag ingediend om ontheffing van het verbod om buiten een centrum met een woonwagen standplaats te hebben, zoals neergelegd in de Woonwagenwet. De rechtbank oordeelde dat het beroep prematuur was, omdat de beslistermijn van 12 weken op grond van de Woonwagenwet nog niet was verstreken op het moment van het indienen van het beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt echter anders. De Afdeling stelt dat artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook van toepassing is, zelfs als de beslistermijn nog niet is verstreken. Dit artikel is bedoeld om de rechtsbescherming te versterken en vereist dat het bestuursorgaan een besluit op de aanvraag neemt, ongeacht de status van de beslistermijn. De Afdeling concludeert dat GS het beroep mede gericht hadden moeten achten tegen de beslissing van de burgemeester en wethouders van 2 maart 1999, waarin de aanvraag werd afgewezen.

De rechtbank heeft de juiste conclusie getrokken en de Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van de appellanten wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 1 mei 2002.

Uitspraak

200102535/1.
Datum uitspraak:1 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Eijsden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 20 april 2001 in het geding tussen:
1. [verzoeker], wonend te [woonplaats]
2. [verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellanten.
1. Procesverloop
Bij brief van 26 februari 1999, ingekomen ter provinciale griffie op 2 maart 1999, hebben [verzoekers] beroep ingesteld bij de Kamer uit Gedeputeerde Staten voor de Behandeling van Administratieve Geschillen (hierna: GS) tegen het niet tijdig nemen van een besluit op hun aanvraag van 15 december 1998 om ontheffing van het in artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet neergelegde verbod om buiten een centrum met een woonwagen standplaats te hebben.
Bij besluit van 2 maart 1999, aan [verzoekers] verzonden op 5 maart 1999, hebben appellanten de aanvraag van 15 december 1998 afgewezen.
Bij brief van 20 september 1999 hebben [verzoekers] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door GS op het beroepschrift van 26 februari 1999.
Bij besluit van 25 oktober 1999 hebben GS het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep prematuur was ingediend.
Bij uitspraak van 20 april 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het niet tijdig door GS nemen van een beslissing op het administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De rechtbank heeft het beroep, voor zover dit met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht is geacht tegen het besluit van 25 oktober 1999, gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat GS een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van het gestelde in de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2001, waar partijen na voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb blijft het bestuursorgaan, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel doet het bestuursorgaan, indien het een besluit op de aanvraag neemt, daarvan onverwijld mededeling aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig beslissen aanhangig is.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij het besluit van GS van 25 oktober 1999 is vernietigd. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat, nu burgemeester en wethouders met het besluit van 2 maart 1999 niet geheel aan het beroep van [verzoekers] zijn tegemoet gekomen, GS gelet op het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb het beroep mede gericht hadden moeten achten tegen het besluit op de aanvraag. Appellanten hebben daartoe aangevoerd dat de beslistermijn, die ingevolge artikel 10, vierde lid, van de Woonwagenwet is gesteld op 12 weken na de aanvraag, ten tijde van het instellen van beroep nog niet was verstreken. Nu het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag prematuur was ingesteld en niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, behoefden GS naar de mening van appellanten geen toepassing aan artikel 6:20, vierde lid, van de Awb te geven.
2.3. De Afdeling deelt de zienswijze van appellanten niet, aangezien deze zienswijze de tekst en strekking van artikel 6:20 van de Awb miskent. Deze bepaling dient ter versterking van de rechtsbescherming. Voor het standpunt dat eerst sprake kan zijn van toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, indien de beslistermijn daadwerkelijk is verstreken en aldus sprake is van een ontvankelijk bezwaar of beroep, valt in de tekst noch in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling steun te vinden. GS hadden het beroep dan ook mede gericht moeten achten tegen de beslissing van appellanten van 2 maart 1999. De rechtbank is derhalve tot de juiste slotsom gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2002
45-393.