ECLI:NL:CRVB:2010:BO4793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2900 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prematuur beroep tegen besluit tot intrekking bijstandsuitkering en beoordeling van proceskosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 november 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder. De intrekking vond plaats per 9 juli 2007, met als reden dat appellant in zijn eigen levensonderhoud kon voorzien. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en later beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar. De rechtbank heeft het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat het beroep van appellant prematuur was, maar dat het College tijdens de procedure alsnog een inhoudelijke beslissing heeft genomen op het bezwaar. De Raad oordeelt dat het beroep van appellant, voor zover gericht tegen het besluit van 29 januari 2008, niet niet-ontvankelijk verklaard kan worden, omdat de wet niet vereist dat de beslistermijn daadwerkelijk is verstreken op het moment van indienen van het beroep. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en geeft zelf een oordeel over de zaak.

De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstandsuitkering voldoende gemotiveerd is en dat het beroep tegen het besluit van 29 januari 2008 ongegrond is. Tevens wordt het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. De Raad veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- en bepaalt dat het College het griffierecht van € 107,-- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

08/2900 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 31 maart 2008, 07/3243 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.C.J. Akker, kantoorgenoot van mr. Van der Wal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Verkerk, werkzaam bij de gemeente Den Helder.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 18 september 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 9 juli 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant vanaf die datum wordt geacht zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien.
1.2. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 oktober 2007 bezwaar gemaakt.
1.3. Bij fax van 29 november 2007 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat ten tijde van het instellen van het beroep de van toepassing zijnde beslistermijn van 10 weken nog niet is verstreken, dat het beroep derhalve prematuur is ingediend en dat de uitzonderingssituaties als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich niet voordoen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de fax van appellant van 29 november 2007 tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 18 september 2007 prematuur is ingediend, aangezien de termijn voor het nemen van een besluit op die datum nog niet was verstreken. Hangende het geding bij de rechtbank heeft het College echter alsnog bij besluit van 29 januari 2008, verzonden op 21 februari 2008 inhoudelijk op het bezwaar beslist. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb moet het beroep van appellant van 29 november 2007 worden geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit van 29 januari 2008. Zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 7 december 2006, LJN AZ5070, heeft geoordeeld ziet de Raad in navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 14 oktober 2005, LJN AU4298, geen grond het door appellant bij fax van 29 november 2007 ingestelde beroep, voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 29 januari 2008, niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat ten tijde van het instellen van dit beroep de beslistermijn nog niet was verstreken, aangezien noch de tekst van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, noch de geschiedenis van totstandkoming van dit artikellid steun biedt voor de opvatting dat voor de toepassing van dit artikellid is vereist dat ten tijde van het instellen van beroep de beslistermijn daadwerkelijk is verstreken.
4.2. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 6:20, vierde lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar zelf een oordeel ten gronde geven.
4.3. Appellant heeft op zichzelf geen bezwaar tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 9 juli 2007, doch heeft gesteld dat het besluit van 29 januari 2008 onvoldoende is gemotiveerd. De Raad kan appellant hierin niet volgen nu hij zelf om stopzetting van de bijstand heeft gevraagd en in verband daarmee salarisgegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij met inkomsten uit dienstbetrekking in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan voorzien.
4.4. Het beroep tegen het besluit van 29 januari 2008 dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Bij een beslissing op zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, heeft appellant gezien hetgeen is overwogen onder 4.1 geen belang meer.
4.5. Met betrekking tot het ter zitting van de Raad gedane verzoek van appellant tot vergoeding van de door hem als gevolg van de lange duur van de procedure geleden immateriële schade stelt de Raad vast dat vanaf de datum van indiening van het bezwaarschrift, 1 oktober 2007, tot aan de datum van deze uitspraak ruim 3 jaar zijn verstreken. De Raad is van oordeel dat daarmee de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bedoelde redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding niet kan worden ingewilligd.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 januari 2008 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) J. de Jong.
SB