ECLI:NL:RBROT:2017:4136

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3028
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake WAO-uitkering en terugkomen van eerder besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) inzake de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Eiser, die in 1999 arbeidsongeschikt raakte, had verzocht om terug te komen van een eerder besluit van 2 maart 2000, waarin hem een WAO-uitkering was toegekend. Eiser stelde dat zijn voormalig werkgever valselijk had verklaard over zijn arbeidsongeschiktheid, wat volgens hem de hoogte van zijn uitkering had beïnvloed. Het UWV had echter in zijn primaire besluit van 13 oktober 2015 en het bestreden besluit van 2 mei 2016 geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 2 maart 2000 rechtens onaantastbaar is geworden, zoals eerder geoordeeld door de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank oordeelde dat de door eiser ingebrachte nieuwe stukken, waaronder verklaringen van zijn voormalige werkgever en werklijsten, niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt. Eiser had deze argumenten eerder kunnen aanvoeren en de rechtbank volgde het standpunt van het UWV dat er geen aanleiding was om het besluit te herzien. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/3028

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 mei 2017 in de zaak tussen

[Naam] , te [Plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. A.F.M. den Hollander,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. M.K. Dekker.

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten niet terug te komen van het besluit van 2 maart 2000.
Bij besluit van 2 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Partijen hebben (nadere) stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 23 januari 2017 plaatsgevonden. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Eisers gemachtigde heeft bij brief van 24 februari 2017 nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 9 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van het dossier stelt de rechtbank vast dat eiser op 15 februari 1999 is uitgevallen voor zijn werk als eerste monteur lichtreclame bij Color Neon B.V. vanwege nek- en armklachten. Bij besluit van 2 maart 2000 is aan eiser met ingang van 14 februari 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omdat eiser op dat moment al voor een aantal uren zijn werkzaamheden had hervat, is in het besluit van 2 maart 2000 tevens bepaald dat met toepassing van artikel 44 van de WAO, de WAO-uitkering van eiser wordt betaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
2. Eiser heeft in augustus 2015 verweerder verzocht terug te komen van het besluit van 2 maart 2000, omdat zijn voormalig werkgever op 28 februari 2000 aan verweerders arbeidsdeskundige valselijk heeft verklaard dat mede door eisers afwezigheid ook zijn collega op die dag niet volledig productief kon zijn. Dit blijkt volgens eiser uit de door zijn voormalig werkgever op 17 juli 2007 onder ede afgelegde verklaring en uit de door eiser overgelegde groene kaart en werklijsten. Zodoende heeft verweerder ten onrechte een loonwaarde van 60% in plaats van 100% toegekend en in het besluit van 2 maart 2000 onder toepassing van artikel 44 van de WAO aan eiser een WAO-uitkering toegekend.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit besloten om niet terug te komen van het besluit van 2 maart 2000 onder de overweging dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden waaruit de conclusie kan worden getrokken dat het besluit van 2 maart 2000 onjuist zou zijn.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard onder de overweging dat de op 17 juli 2007 door eisers voormalig werkgever afgelegde verklaring geen rol kan spelen bij het besluit van 2 maart 2000 aangezien eiser ook los hiervan destijds had kunnen aanvoeren dat hij alleen werkte en dat de loonwaarde 100% was. De verklaring van 17 juli 2007 betreft een nieuw argument dat eiser ook in het kader van een tegen het besluit van 2 maart 2000 gerichte bezwaarprocedure had kunnen aanvoeren. Bovendien valt volgens verweerder uit die verklaring niet af te leiden dat de loonwaarde zoals die ten tijde van het besluit van 2 maart 2000 is vastgesteld, onjuist zou zijn. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 8 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:605 en ECLI:NL:PHR:2016:47) waarin is overwogen dat onbestreden is dat aan de door eiser verrichte arbeid op vier dagen een loonwaarde werd toegekend van 60% voordat hij ziek werd. Verweerder heeft voorts verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 3 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1064) waarin is overwogen dat eiser er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij op 28 maart 2002 persoonlijk een bezwaarschrift heeft afgegeven bij verweerder, naast het bezwaarschrift gedateerd op 28 maart 2002 dat eisers toenmalige gemachtigde heeft verzonden, en hieruit volgt dat het besluit van 2 maart 2000 rechtens onaantastbaar is geworden.
5. Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat eiser in beroep heeft aangevoerd dat:
- de loonwaarde ten behoeve van het besluit van 2 maart 2000 te laag is vastgesteld, zodat verweerder ten onrechte artikel 44 van de WAO heeft toegepast,
- verweerder is uitgegaan van een verkeerde ziekteoorzaak en dat op basis van de juiste ziekteoorzaak geen sprake is van een doorlopend ziekteverzuim van 52 weken,
- eiser de destijds ingediende WAO-aanvraag onder dwang van zijn voormalige werkgever en het voormalige GAK heeft ondertekend,
- eiser in 1999 geen re-integratietraject heeft doorlopen,
- eiser op 22 maart 1999 hersteld is verklaard, hij daarom de wachttijd niet heeft volbracht en ook om die reden geen recht had op een WAO-uitkering.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat de Raad in de uitspraak van 3 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1064, rechtsoverweging 4.5 en 4.6 van die uitspraak) heeft geoordeeld dat het besluit van 2 maart 2000 rechtens onaantastbaar is geworden. Waarom dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden (volgens eiser omdat zijn bezwaar daartegen is ingetrokken door een jurist die hiertoe niet was gemachtigd met het oogmerk om eisers voormalig werkgever te behoeden voor loondoorbetaling tijdens ziekte), is niet relevant (vgl. uitspraak van de Raad van 4 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD6376). Het besluit van 2 maart 2000 is rechtens onaantastbaar, zodat van de rechtmatigheid van dat besluit moet worden uitgegaan.
6.2.
Niet in geschil is dat eisers aanvraag een verzoek betreft om terug te komen van het besluit van 2 maart 2000. Nu de afwijzing van verweerder van het verzoek van eiser berust op de overweging (zo leest de rechtbank) dat eiser zijn stellingen, ten bewijze waarvan hij nieuwe stukken heeft ingebracht, eerder had kunnen aanvoeren, moet ervan uit worden gegaan dat verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.3.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Indien het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Als het bestuursorgaan echter - zoals in het nu ter beoordeling voorliggende geval - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De rechtbank zal deze wijze van toetsen volgen.
7. De rechtbank is van oordeel dat de op 17 juli 2007 afgelegde verklaring door eisers voormalige werkgever, de door eiser overgelegde werklijsten over 1999 en 2000, de groene kaart van huisarts dr. Wilson, noch de overige door eiser ingebrachte stukken, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid van de Awb. Niet is gebleken dat eiser de gronden waarop zijn beroep rust niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Dat de dochter van eiser, ter onderbouwing van eisers standpunt dat hij eerder is opgekomen tegen het besluit van 2 maart 2000, ter zitting onder ede heeft verklaard dat zij haar vader heeft vergezeld bij het opstellen en persoonlijk afgeven van het bezwaarschrift tegen dat besluit bij het UWV, welke verklaring weinig specifiek is en van welk bezwaarschrift een kopie en een ontvangstbevestiging ontbreken, maakt dit niet anders.
8. Dat verweerder, zoals eiser voorts heeft aangevoerd, zich in het bestreden besluit ten onrechte heeft beperkt tot het ne bis-beoordelingskader en derhalve sprake is van een prematuur besluit, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet geen aanleiding in het benoemen van een onafhankelijk deskundige voor het bepalen van de loonwaarde.
9. Nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van
mr.drs. C.M. Steemers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.