ECLI:NL:RBROT:2013:5088

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
AWB-12_04386 - AWB-13_00091
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen op eerdere besluiten WAO en vaststelling maatmanloon

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser had beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder, waarbij deze weigerde terug te komen op eerdere besluiten met betrekking tot de toekenning van een WAO-uitkering. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgrond van eiser, dat hij de WAO-aanvraag onder dwang had ondertekend, eerder had kunnen worden aangevoerd. Eiser had in 2002 al kunnen betogen dat er geen sprake was van een doorlopend ziekteverzuim van 52 weken, maar had dit nagelaten. De rechtbank stelde vast dat de verweerder bij de eerdere beoordelingen was uitgegaan van de juiste ziekteoorzaak en dat de referteperiode van één jaar correct was vastgesteld. Eiser had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding gaven om van de eerdere besluiten terug te komen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 12/4386 13/91

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2013 in de zaak tussen

[Naam] , te [Plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. A.F.M. den Hollander,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (vestiging Rotterdam), verweerder,
gemachtigde: L.J.M.M. de Poel.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 26 april 2012 en 23 oktober 2012 heeft verweerder geweigerd om terug te komen van zijn besluit van 2 maart 2000, waarbij aan eiser met ingang van 14 februari 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend en de daaropvolgende besluiten op grond van de WAO.
Bij onderscheiden besluiten van 4 oktober 2012 en 28 december 2012 heeft verweerder de besluiten van 26 april 2012 en 23 oktober 2012 gehandhaafd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 4 oktober 2012, alsmede tegen het besluit van 28 december 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser is op 15 februari 1999 uitgevallen voor zijn werk als eerste monteur lichtreclame bij Color Neon B.V. als gevolg van gezondheidsklachten.
2.
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. In het tweede lid is bepaald dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking.
3.
Zoals de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan betrokkene is aan te geven waarom dat eerdere besluit niet juist zou zijn en van zijn stellingen - uiterlijk in de bezwaarfase - het nodige bewijs te leveren.
Het beroep met kenmerk 13/91
4.
Bij het besluit van 28 december 2012 heeft verweerder het besluit van 23 oktober 2012 gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden, die niet eerder konden worden aangevoerd en die aanleiding geven om terug te komen van de eerdere beoordelingen op grond van de WAO en de vastgestelde referteperiode van één jaar.
5.
Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Eiser stelt dat verweerder niet had mogen weigeren terug te komen van het besluit van 2 maart 2000, waarbij eiser met ingang van 14 februari 2000 een WAO-uitkering is toegekend. Als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden voert eiser aan dat hij thans kan bewijzen dat er geen sprake was van een doorlopend ziekteverzuim van 52 weken op grond waarvan verweerder voornoemd besluit van 2 maart 2000 heeft genomen. Ter onderbouwing van dit standpunt voert eiser in de eerste plaats aan dat verweerder bij het nemen van het besluit van 2 maart 2000 is uitgegaan van een verkeerde ziekteoorzaak. Anders dan verweerder stelt, heeft eiser zich op 15 februari 1999 ziekgemeld wegens zware griep. Verweerder is ten onrechte uitgegaan van de ziekteoorzaak nek- en armklachten. Eiser verwijst hierbij naar de door hem overgelegde medische gegevens (gedingstuk A12), waaruit, volgens eiser, blijkt dat hij zijn eigen werkzaamheden zonder beperkingen heeft verricht totdat hij op 23 april 2001 uitviel vanwege schouderletsel. Eiser werd vervolgens grotendeels arbeidsgeschikt verklaard en viel in september 2002 voorgoed uit met schouderletsel. In de tweede plaats voert eiser aan dat hij zich weliswaar op 15 februari 1999 heeft ziekgemeld, maar al op 22 maart 1999 volledig hersteld was verklaard. Eiser verwijst hierbij naar de brief van arbo-arts D.A.W. van der Heijden van 8 maart 1999. In de derde plaats voert eiser aan dat hij vanaf 22 maart 1999 tot en met 23 april 2001 de bedongen arbeid van 38 uur in zeven dagen (volgens de destijds geldende collectieve arbeidsovereenkomst) in vier dagen heeft verricht. Eiser verwijst hierbij naar de werklijsten van 1999/2000. Hieruit blijkt, volgens eiser, dat hij volledig arbeidsgeschikt was. Dat eiser op de vijfde werkdag fysiotherapie en medische controles had, betekent, volgens eiser, niet dat hij arbeidsongeschikt was. Eiser heeft voorts overuren gewerkt. Eiser stelt dat hij het besluit van 2 maart 2000 destijds niet heeft ontvangen en dat hij daarom niet op de hoogte was van het feit dat hij een WAO-uitkering ontving al dan niet aangevuld met zijn salaris. Eiser stelt dat hij om die reden niet eerder dan na ontvangst van documenten in het kader van een verzoek om schadevergoeding naar voren heeft kunnen brengen dat verweerder bij het nemen van het besluit van 2 maart 2000 ten onrechte de referteperiode heeft vastgesteld op 15 februari 1999 tot en met 15 februari 2000. Tot slot voert eiser als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan dat hij de destijds ingediende WAO-aanvraag onder dwang van zijn voormalige werkgever en het voormalige Gemeenschappelijk Administratiekantoor (hierna: GAK) heeft ondertekend.
6.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6.1.
Op grond van het dossier stelt de rechtbank vast dat verweerder aan de eerdere beoordelingen op grond van de WAO ten grondslag heeft gelegd dat eiser op 15 februari 1999 is uitgevallen vanwege nek- en armklachten en dat hij met ingang van 13 februari 2000 een aaneengesloten periode van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. Bij besluit van 2 maart 2000 heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 14 februari 2000 vastgesteld op 80 tot 100% en hem met toepassing van artikel 44 van de WAO met ingang van die datum een uitkering toegekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
6.2.
De beroepsgrond dat verweerder is uitgegaan van een verkeerde ziekteoorzaak en dat op basis van de juiste ziekteoorzaak geen sprake was van een doorlopend ziekteverzuim van 52 weken had eiser eerder kunnen en derhalve moeten aanvoeren bij de WAO-aanvraag dan wel in de bezwaarprocedure tegen de besluiten op grond van de WAO. In de enkele stelling van eiser dat hij het besluit van 2 maart 2000 nooit heeft ontvangen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu eiser niet heeft bestreden dat hij in maart 2002 alsnog kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van dit besluit. Eiser is weliswaar pas sinds maart 2012 in het bezit van eerdergenoemde brief van arbo-arts D.A.W. van der Heijden, de door hem overgelegde medische gegevens (gedingstuk A12) en de werklijsten van 1999/2000, doch dit betekent niet dat eiser voormelde beroepsgrond niet eerder had kunnen en derhalve moeten aanvoeren. Eiser had ook los van de inhoud van deze documenten de referteperiode van één jaar ter discussie kunnen stellen.
6.3.
De beroepsgrond dat eiser de destijds ingediende WAO-aanvraag onder dwang van zijn voormalige werkgever en het voormalige GAK heeft ondertekend had eiser ook eerder kunnen en derhalve moeten aanvoeren bij de WAO-aanvraag of in de bezwaarprocedure tegen de eerdere besluiten op grond van de WAO. Eiser had dit in ieder geval in 2002 naar voren kunnen en derhalve moeten brengen. Dat eiser dit niet heeft gedaan omdat hij bepaalde documenten, zoals zijn werklijsten van 1999/2000 ter nadere onderbouwing van zijn beroepsgrond, nog niet in zijn bezit had, komt voor zijn rekening en risico.
6.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van de eerdere besluiten op grond van de WAO terug te komen. Aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van eiser komt de rechtbank dan ook niet toe.
6.5.
Het beroep met kenmerk 13/91 is ongegrond.
6.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep met kenmerk 12/4386
7.
Bij besluit van 26 april 2012 heeft verweerder het verzoek van eiser om terug te komen van de eerdere besluiten op grond van de WAO, waarbij werd uitgegaan van een maatmanloon van eiser van
fl. 34,57/ € 15,69 per uur, geweigerd. Hoewel het maatmanloon van eiser, gebaseerd op nieuwe feiten en omstandigheden,
fl. 31,56/ € 14,32 per uurhad moeten zijn, heeft verweerder hieraan geen gevolg gegeven, nu dit nadeliger voor eiser zou zijn. Bij besluit van 4 oktober 2012 heeft verweerder het besluit van 26 april 2012 gehandhaafd. Het maatmanloon van eiser had, gebaseerd op nieuwe feiten en omstandigheden,
fl. 34,41/ € 15,62 per uurmoeten zijn. Hierin heeft verweerder geen aanleiding gezien om de eerdere besluiten op grond van de WAO te herzien, nu dit nadeliger voor eiser zou zijn.
8.
Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hiertoe heeft hij - samengevat en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat verweerder het maatmanloon had moeten bepalen op
fl. 35,31/ € 15,90 per uur.
9.
De rechtbank oordeelt als volgt.
9.1.
Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 6.1. tot en met 6.4. is overwogen, heeft verweerder bij de eerdere beoordelingen op grond van de WAO de referteperiode mogen vaststellen op 15 februari 1999 tot en met 15 februari 2000. Eiser heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder terug had moeten komen van zijn eerdere beoordelingen op grond van de WAO waarbij is uitgegaan van de referteperiode van 15 februari 1999 tot en met 15 februari 2000. Gelet hierop heeft verweerder mogen uitgaan van het jaar voorafgaand aan de ziektedag van eiser op 15 februari 1999 voor het berekenen van het maatmanloon. Dit heeft verweerder ook gedaan. Dat verweerder volgens de berekening van eiser een hoger maatmanloon had moeten vaststellen, had naar het oordeel van de rechtbank in de bezwaarprocedure aan de orde dienen te komen dan wel in maart 2000 toen eiser kennis had genomen van het besluit van 2 maart 2000. Het besluit van 2 maart 2000 is inmiddels onherroepelijk geworden. Eisers argumenten over het maatmanloon kan niet worden gezien als een nieuw feit of nieuwe omstandigheid, waardoor van verweerder redelijkerwijs zou mogen worden verwacht om terug te komen van zijn besluit van 2 maart 2000 en eerdere beoordelingen op grond van de WAO.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder onweersproken heeft aangevoerd dat eiser in dezelfde klasse van arbeidsongeschiktheid zou komen uitgaande van de door hem opgegeven bedragen.
9.2.
Het beroep is ongegrond.
9.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Vogtschmidt, rechter, in aanwezigheid van G.F. Meiland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.