ECLI:NL:RBOVE:2022:889

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
31 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
ak_21_40_42
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en intrekking uitkering Participatiewet wegens schending inlichtingenplicht; terugvordering van € 99.452,40

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en het college van burgemeester en wethouders van Kampen. Eisers, die van 15 juni 2011 tot 1 april 2019 een bijstandsuitkering ontvingen, hebben tegen de besluiten van verweerder beroep ingesteld. Verweerder heeft de uitkering beëindigd en ingetrokken op basis van schending van de inlichtingenplicht, waarbij een bedrag van € 99.452,40 is teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de sociale recherche onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkering, wat leidde tot de conclusie dat eisers op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht zonder dit te melden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de telefoongegevens, die zijn verkregen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, rechtmatig zijn gebruikt in de bestuursrechtelijke procedure. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard en de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 21/40 en 21/42

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] ,

[eiseres], uit [woonplaats] ,
tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. H.A. van der Kleij),
en

het college van burgemeester en wethouders van Kampen, verweerder,

(gemachtigde: R.J. de Jong).

Procesverloop

In het besluit van 24 april 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering van eisers op grond van de Participatiewet (Pw) beëindigd met ingang van 1 april 2019.
In het besluit van 3 februari 2020 (primair besluit II) heeft verweerder de uitkering van eisers met ingang van 1 mei 2014 ingetrokken. Er is daarom, na verrekening met vakantiegeld, een bedrag van € 99.452,40 teruggevorderd.
In het besluit van 25 november 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
In het besluit van 25 november 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 februari 2022 op zitting behandeld. Eisers waren via een beeldverbinding aanwezig, samen met mevrouw [naam 1] , de zus van eiser. Hun gemachtigde was in de zittingszaal aanwezig, evenals de tolk mevrouw Demir-Goksu. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedure
1.1
Eisers ontvingen in de periode van 15 juni 2011 tot 1 april 2019 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden.
1.2
Naar aanleiding van een aantal anonieme meldingen heeft de sociale recherche onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkering. De sociale recherche heeft waarnemingen verricht, onderzoek op internet gedaan, bankafschriften bekeken en getuigen gehoord.
1.3
Vanaf 25 september 2018 is de officier van justitie bij dit onderzoek betrokken en is eiser aangemerkt als verdachte. Op 2 november 2018 is een bevel tot stelselmatige observatie afgegeven voor de periode van 5 november 2018 tot en met 31 januari 2019, waarbij ook toestemming is gegeven voor het observeren met een camera. Op 11 april 2019 heeft de rechter-commissaris een machtiging voor een huiszoeking afgegeven. De huiszoeking vond plaats op 24 april 2019 en hierbij zijn onder meer facturen van auto’s en twee telefoons in beslag genomen. Van één telefoon, een iPhone, is de inhoud onderzocht.
1.4
De onderzoeksbevindingen, die de sociale recherche naar aanleiding van het internetonderzoek, de observaties, het uitlezen van de telefoongegevens, en het horen van getuigen, heeft opgedaan staan beschreven in de rapporten van 24 april 2019 en 3 februari 2020.
Bestreden besluiten
2.1
Aan het primaire besluit I ligt ten grondslag dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit blijkt volgens verweerder uit het rapport van 24 april 2019 waarin is vastgesteld dat eiser werkzaamheden heeft verricht als cementdekvloerenlegger, terwijl hij dit niet heeft gemeld. Eiser heeft hiermee op loon waardeerbare werkzaamheden verricht en hieruit inkomsten gegenereerd. Verweerder heeft het recht op bijstand daarom per 1 april 2019 beëindigd.
2.2
Aan het primaire besluit II ligt ten grondslag dat eisers ook over de periode van
1 mei 2014 tot en met 1 april 2019 de inlichtingenplicht hebben geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hierbij verwijst verweerder naar het aanvullende rapport van 3 februari 2020, waarin is vastgesteld dat eiser ook over de periode van 1 mei 2014 tot en met 1 april 2019 werkzaamheden heeft verricht als cementdekvloerenlegger en dat eisers voertuigen en vermogen bezitten die ze niet hebben gemeld. Verweerder heeft daarom geconcludeerd dat eisers in deze periode geen recht op bijstand hebben gehad en dat het onverschuldigd betaalde bedrag van € 99.452,40 teruggevorderd moet worden. Dringende redenen om van terugvordering af te zien, zijn er volgens verweerder niet.
2.3
In de bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Standpunt eisers
3.1
Eisers stellen zich op het standpunt dat ze de inlichtingenplicht niet hebben geschonden. Ten eerste voeren zij aan dat verweerder de telefoongegevens (en de daarop voortbouwende onderzoeksbevindingen, met name: getuigenverklaringen) niet ten grondslag mag leggen aan de bestreden besluiten omdat deze telefoongegevens onrechtmatig door verweerder zijn verkregen. Volgens eisers is er sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer, welke door artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM [1] wordt beschermd. De telefoons zijn buiten aanwezigheid van eisers tijdens de huiszoeking in beslag genomen. Dat er toestemming was tot het betreden van de woning betekent niet dat er een bevoegdheid was om de telefoons gedetailleerd te onderzoeken. Hiervoor ontbreekt een voldoende precieze wettelijke grondslag. De neergelegde bevoegdheidsgrondslag in artikel 53a, zesde lid, van de Pw is te algemeen. Daarbij is het inzetten van de onderzoeksbevoegdheid niet getoetst aan de proportionaliteit en de subsidiariteit. Eisers doen een beroep op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) van 15 maart 2016 [2] , de arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2017 [3] , de uitspraak van de Afdeling [4] van 26 juli 2017 [5] en de uitspraak van deze rechtbank van 2 oktober 2018 [6] .
3.2
Daarnaast voeren eisers aan dat verweerder op de hoogte was van de medische situatie van eiser en dat hij niet kon werken door deze medische situatie. Hierbij verwijzen eisers naar de re-integratierapportages [7] waaruit volgens hen blijkt dat verweerder hiervan op de hoogte was. Uit de rapportages volgt dat eiser als gevolg van niet aangeboren hersenschade (hersentumor) helemaal niet in staat is om op geld waardeerbare activiteiten te verrichten. Eisers hebben specifiek naar de rapportage van Matchcare van 2 juni 2017 en naar de rapportage van [naam 2] en [naam 3] van 21 december 2018 verwezen, waarin staat dat eiser arbeidsongeschikt is. Eiser ging soms inderdaad met de vloerleggers (zijn familie) mee naar het werk, maar dit was alleen in het kader van dagbesteding en het bieden van steun bij zijn psychische gesteldheid. Verweerder was hiervan op de hoogte, omdat dit ook benoemd is in de rapportages. Er werden in dit verband foto’s van eiser gemaakt op de werkvloer, maar dit was vooral bedoeld om hem een gevoel van eigenwaarde te geven. De foto’s kwamen niet overeen met de werkelijkheid. Daarbij stellen eisers dat uit de rapportages ook volgt dat bijstand noodzakelijk is omdat eisers niet over vermogen konden of kunnen beschikken vanwege de medische situatie van eiser.
Beoordeling
4. Omdat de bestreden besluiten over dezelfde inhoud gaan, zal de rechtbank deze gezamenlijk bespreken. De rechtbank gaat hieronder in op de beroepsgronden die eisers tegen beide besluiten hebben aangevoerd.
Wettelijk kader
5.1
Eisers hebben vanaf 15 juni 2011 op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) en per 1 januari 2015 op grond van de Pw een uitkering ontvangen. In zoverre moet bestreden besluit II mede worden getoetst aan de materiële bepalingen van de wetgeving zoals die luidde vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb.
5.2
Het wettelijk kader is als bijlage opgenomen bij deze uitspraak.
De intrekking en terugvordering over de periode van 1 mei 2014 tot 1 april 2019
6. De rechtbank stelt voorop dat een besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand een belastend besluit is, waardoor het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat op verweerder in beginsel de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. [8]
7. In dit verband ziet de rechtbank zich eerst voor de vraag gesteld of verweerder de telefoongegevens aan de bestreden besluiten ten grondslag heeft mogen leggen.
7.1
Verweerder heeft zich op standpunt gesteld dat de inbreuk op het recht op privéleven van eisers gerechtvaardigd is. De inbreuk berust volgens verweerder op een voldoende wettelijke grondslag, omdat de telefoongegevens zijn verkregen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Aan de inbeslagneming van de telefoons ligt een machtiging van de rechter-commissaris ten grondslag. Uit het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2017 [9] volgt dat in de bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen tevens de bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek aan die voorwerpen besloten ligt. Verder vindt verweerder dat de inbreuk noodzakelijk is en in verhouding staat tot het te dienen doel.
7.2
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder met het uitlezen van de telefoongegevens een inbreuk heeft gemaakt op het recht op privéleven van eisers als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Het gaat om de vraag of deze inbreuk in overeenstemming is met het bepaalde in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. In dit verband geldt dat een inbreuk alleen is toegestaan indien deze berust op een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag [10] en noodzakelijk is in verhouding tot het doel (proportionaliteit en subsidiariteit).
7.3
De rechtbank is van oordeel dat het uitlezen van de telefoongegevens berust op een voldoende wettelijke grondslag, omdat deze zijn verkregen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de CRvB van 21 september 2021. [11] In deze uitspraak heeft de CRvB de uitspraak van deze rechtbank van 2 oktober 2018 (waar eisers naar verwijzen) vernietigd. Anders dan de rechtbank oordeelde de CRvB in die zaak dat de inzet van het opsporingsmiddel op een voldoende wettelijke grondslag berustte, omdat het middel was ingezet in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. In deze zaak is dat ook het geval. Eiser is vóór het uitlezen van de telefoongegevens aangemerkt als verdachte. Door de rechter-commissaris is toestemming verleend voor de inbeslagneming van de telefoons en hierin ligt ook de bevoegdheid tot het onderzoeken van die telefoons besloten. [12] Het beroep van eisers op de uitspraken van 15 maart 2016 [13] en van 26 juli 2017 [14] slaagt niet, omdat in die zaken het ingezette opsporingsmiddel niet met voorafgaande toestemming van de officier van justitie of rechter-commissaris is ingezet.
7.4
Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers erop gewezen dat het gaat om bestuursrechtelijk handelen waardoor er ook een bestuursrechtelijke grondslag moet zijn om een inbreuk op het privéleven van eisers te rechtvaardigen. Die bestuursrechtelijke grondslag kan verweerder alleen ontlenen aan artikel 53a, zesde lid, van de Pw en die is naar mening van eisers te algemeen. Daarbij vinden eisers dat de inbreuk die aan de orde was in de uitspraak van 21 september 2021 veel beperkter was dan de onderhavige inbreuk. Door het uitlezen van de telefoons wordt een verdergaande inbreuk op het privéleven van eisers gemaakt. De gemachtigde van verweerder heeft hier tegenin gebracht dat verweerder in beginsel op basis van artikel 53a, zesde lid, van de Pw bevoegd is tot het verrichten van onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering. Als de eigen bevoegdheidsgrondslag in artikel 53a, zesde lid, van de Pw echter niet meer voldoet, dan wordt overgegaan tot een strafrechtelijk onderzoek.
7.5
De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Bij het vereiste van een voldoende duidelijke wettelijke grondslag gaat het erom dat in een wettelijke regeling duidelijk moet zijn opgenomen onder welke omstandigheden de autoriteiten bevoegd zijn om een opsporingsmiddel in te zetten. Het risico van misbruik van bevoegdheden brengt met zich dat de wettelijke regeling voldoende adequate en effectieve waarborgen dient te bevatten ter bescherming tegen willekeurige inmenging in het privéleven. [15] In dit geval biedt de strafrechtelijke wetgeving die ten grondslag ligt aan het verwerken van de telefoongegevens voldoende adequate en effectieve waarborgen. Daarbij mag verweerder gegevens die verkregen zijn in het strafrechtelijk onderzoek betrekken in zijn bestuursrechtelijke procedure. [16]
7.6
Uit vaste rechtspraak [17] volgt dat vervolgens moet worden beoordeeld of de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek uitgelezen telefoongegevens door verweerder zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is daar geen sprake van. De telefoongegevens zijn rechtmatig verkregen. Daar komt bij dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van de telefoongegevens noodzakelijk is geweest in verhouding tot het doel, omdat het uitlezen van de gegevens beperkt is tot het meest noodzakelijke. Er zijn weliswaar veel berichten uitgelezen, maar deze gaan vooral over de werkzaamheden en het vermogen (voertuigen). Er zijn zo min mogelijk privé-foto’s of privé-berichten opgenomen.
7.7
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de telefoongegevens en de bevindingen die hieruit voortvloeien heeft mogen gebruiken in zijn besluitvorming.
8.1
Volgens vaste rechtspraak [18] is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Voor de verlening van bijstand is niet alleen het inkomen waarover een betrokkene daadwerkelijk beschikt van belang, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Het niet melden van op geld waardeerbare activiteiten levert een schending van de inlichtingenplicht op.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de onderzoeksbevindingen, zoals neergelegd in de rapporten van 24 april 2019 en 3 februari 2020, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode vanaf 1 mei 2014 tot 1 april 2019 op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Uit de observaties, de recensies op werkspot, de foto’s, de whatsapp berichten en de getuigenverklaringen, volgen voldoende aanwijzingen dat eiser over deze hele periode werkzaamheden heeft verricht als cementdekvloerenlegger.
8.3
De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt dat eiser geen op geld waardeerbare activiteiten heeft kunnen verrichten omdat uit de medische rapportages volgt dat hij arbeidsongeschikt is. Uit vaste rechtspraak van de CRvB [19] volgt dat de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een werkplek de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Het is aan eisers om het tegendeel aannemelijk te maken. Hierin zijn eisers niet geslaagd. De rechtbank heeft gezien dat in de door eisers overgelegde rapportage van [naam 2] en [naam 3] van 21 december 2018 staat dat eiser niet voor arbeid belastbaar wordt geacht. De rechtbank vindt dit echter onvoldoende als onderbouwing, omdat uit de onderzoeksbevindingen van verweerder voldoende duidelijk blijkt dat eiser wel op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht. Eisers hebben deze onderzoeksbevindingen van verweerder verder ook niet gemotiveerd betwist.
8.4
De rechtbank is het verder niet met eisers eens dat verweerder op de hoogte was van de werkzaamheden die eiser verrichtte. De rechtbank constateert dat in de re-integratie-rapportages inderdaad staat vermeld dat eiser regelmatig door zijn oud-collega’s in het kader van sociale activering werd opgehaald om koffie te drinken in de kantine en dat hij af en toe in het kader van dagbesteding werkzaamheden verrichtte bij het bedrijf van zijn broer. [20] De rechtbank onderschrijft echter het standpunt van verweerder dat uit de onderzoeksbevindingen volgt dat eiser meer werkzaamheden verrichtte dan kleine klussen en koffie drinken. Dit betekent dat verweerder niet op basis van de rapportages kon weten dat hij deze werkzaamheden verrichtte. Eisers hadden dit moeten melden bij verweerder, maar dat hebben ze niet gedaan.
8.5
Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers zich op het standpunt gesteld dat op verweerder een doorvraagplicht rustte. Verweerder was op de hoogte van de activiteiten die eiser in het kader van zijn dagbesteding verrichtte, waardoor verweerder zelf bij eisers over de omvang van die activiteiten had moeten doorvragen. Eisers doen in dit verband een beroep op de uitspraak van de CRvB van 23 februari 2021. [21] De gemachtigde van verweerder heeft hier in reactie ter zitting over verklaard dat de inlichtingenplicht volgens verweerder in dit verband zwaarder weegt dan de doorvraagplicht. Daarnaast heeft de gemachtigde van eisers ter zitting ook aangevoerd dat verweerder de rol van de zus van eiser ten onrechte prominent acht. Verweerder suggereert dat eisers vanwege haar deskundigheid (als WMO-consulent) aan de inlichtingenplicht hadden kunnen voldoen, omdat zij extra goed zou weten hoe het systeem werkt. De deskundigheid van de zus mag echter niet aan eisers toegedicht worden en dit ontslaat verweerder ook niet van zijn doorvraagplicht.
8.6
De rechtbank volgt eisers hierin niet. In de uitspraak van de CRvB van 23 februari 2021 [22] waar zij een beroep op doen, speelde een andere situatie. In die zaak had betrokkene gemeld dat hij bij een stichting betrokken was en daarbinnen muziek maakte en produceerde, maar niet waar die activiteiten precies uit bestonden. Over dit laatste punt had verweerder volgens de CRvB moeten doorvragen. De rechtbank is het met verweerder eens dat eisers verweerder eerst zelf hadden moeten inlichten over de werkzaamheden van eiser, voordat verweerder aan de doorvraagplicht gehouden kan worden. Hierbij is de rechtbank het met eisers eens dat de deskundigheid van de zus van eiser geen rol mag spelen. Van eisers mag niet enkel vanwege het werk van de zus verwacht worden dat zij verweerder inlichten. Dit betekent echter nog steeds dat eisers met of zonder de rol van de zus, de activiteiten van eiser bij verweerder hadden moeten melden.
8.7
Uit het voorgaande volgt dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden, omdat eisers de op geld waardeerbare activiteiten van eiser niet bij verweerder hebben gemeld. Daarnaast vindt de rechtbank dat verweerder zich op basis van de onderzoeksbevindingen ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat de inlichtingenplicht mede is geschonden omdat eisers het bezit van voertuigen en daarmee vermogen niet hebben gemeld. Eisers hebben dit laatste inhoudelijk niet bestreden.
9.1
Schending van de inlichtingenplicht vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat zij in de te beoordelen periode, ondanks de schending van de inlichtingenplicht, recht hadden op bijstand. [23]
9.2.
Ter zitting hebben eisers in dit verband subsidiair aangevoerd dat het recht op bijstand over de periode van 1 mei 2014 tot en met 1 april 2019 schattenderwijs kan worden vastgesteld. De gemachtigde van verweerder heeft hier in reactie op verklaard dat uit de onderzoeksbevindingen, met name de telefoongegevens, duidelijk volgt dat eiser over de periode vanaf 2014 heeft gewerkt. Eisers hebben niet iets aangeleverd, op basis waarvan verweerder kan schatten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers met de werkzaamheden het bijstandsniveau hebben gehaald. Als dit niet zo is, dan zullen zij dit moeten aantonen.
9.3
Volgens vaste rechtspraak is de bijstandsverlenende instantie bij schending van de inlichtingenverplichting gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene dat voortvloeit uit de resterende onzekerheden, komt daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening. [24]
9.4
Nu eisers zelf geen gegevens, boekhouding of administratie hebben verstrekt over eisers activiteiten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op standpunt heeft mogen stellen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen en dat hij daardoor ook niet gehouden was om dit schattenderwijs vast te stellen. Met de re-integratierapportages hebben eisers naar het oordeel van rechtbank ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode, ondanks de schending van de inlichtingenplicht, recht hadden op bijstand. Hieruit volgt dat verweerder op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden was om de aan eisers verleende bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. Hieruit vloeit verder voort dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht was de ten onrechte verleende bijstand van eisers terug te vorderen. Een afweging over proportionaliteit van de terugvordering door verweerder was daarom niet aan de orde.
9.5
Eisers hebben in dit kader gesteld dat verweerder onevenredig heeft gehandeld, door te kiezen voor een alles of niets benadering en over de hele periode het volledige bedrag terug te vorderen. Dit betoog slaagt niet, omdat er gelet op het verplichtend karakter van artikel 58, eerste lid, van de Pw geen ruimte is voor een belangenafweging. [25] Het beroep van eisers op de uitspraken van de Afdeling van 23 oktober 2019 [26] gaat in dit verband ook niet op, omdat het in die zaken om een andere situatie ging.
9.6
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen dringende redenen zijn op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen om van terugvordering af te zien, zijn slechts gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor eisers. De door eisers aangevoerde gezondheidsproblemen van eiser zijn hiervoor onvoldoende.
9.7
Tot slot hebben eisers nog aangevoerd dat het intrekken van de bijstandsuitkering in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM omdat er sprake is van een eigendomsrecht.
9.8
De rechtbank stelt vast dat eisers niet concreet hebben gemaakt waarom zij vinden dat de intrekking van hun bijstandsuitkering in strijd is met het eigendomsrecht. De rechtbank ziet daarom, mede gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM.
9.9
Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om het bestreden besluit over de intrekking en terugvordering van de uitkering te vernietigen.
Beëindiging van de uitkering per 1 april 2019
10. Nu uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden, ziet de rechtbank ook geen aanleiding om het bestreden besluit over de beëindiging van de uitkering te vernietigen.
Conclusie
11. De beroepen zijn ongegrond. De bestreden besluiten blijven in stand.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G.M. Fluttert, voorzitter, en mr. R.J. van Lochem, en mr. D.H. Harbers, leden, in aanwezigheid van mr. E.G.M. ten Kate, griffier, op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage
Wettelijk kader
In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
In artikel 8, tweede lid, van het EVRM is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
In artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het college mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand was hetzelfde bepaald.
In artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand was hetzelfde bepaald.
In artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
In artikel 53a, negende lid, van de Wet werk en bijstand was nagenoeg hetzelfde bepaald.
In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand.
In artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand was hetzelfde bepaald.
In artikel 58, eerste lid van de Participatiewet is bepaald dat het college de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
In artikel 58, eerste lid, van de Wet werk en bijstand was hetzelfde bepaald.

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.De re-integratie rapportages in het kader van de Participatiewet van 14 november 2013, 15 december 2014, 18 maart 2015, 21 september 2015, en 31 oktober 2017, de rapportage van Matchcare van 2 juni 2017, en de rapportages van Ausems en Kerkvliet van 26 januari 2015, 21 december 2018 en van 3 februari 2020.
8.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 januari 2022, ECLI:CRVB:2022:14.
10.Zie de arresten van het EHRM van 2 september 2010, nr. 35623/05 (Uzun v. Germany) en 2 oktober 2012, nr. 22491/08 (Sefilyan v. Armenia))
12.Zie het arrest van de Hoge Raad van 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584.
15.Zie de arresten van het EHRM van 2 september 2010, nr. 35623/05 (Uzun v. Germany) en 2 oktober 2012, nr. 22491/08 (Sefilyan v. Armenia).
16.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4886.
17.Zie de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 21 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2344, 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2913 en van 3 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3147.
18.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:103.
19.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:429.
20.Zie de rapportages in het kader van de Participatiewet van 14 november 2013 en 15 december 2014.
23.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep 17 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2954.
24.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1744.
25.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:922.