In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, die sinds 29 september 2007 bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet, hebben tractoren aangeschaft voor een derde partij, zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college heeft de bijstand van appellanten ingetrokken over de maanden waarin de tractoren zijn aangeschaft, omdat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten op de hoogte hadden moeten zijn van de gevolgen van hun activiteiten voor hun recht op bijstand. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarop de appellanten in hoger beroep zijn gegaan.
In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij geen inlichtingenverplichting hebben geschonden, omdat zij slechts incidenteel een vriendendienst hebben verricht. De Raad heeft echter geoordeeld dat de activiteiten van appellanten, gezien de aard en omvang, als op geld waardeerbaar moeten worden beschouwd. De Raad heeft bevestigd dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand.
Daarnaast hebben appellanten verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met 15 maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 1.500,- toegewezen, te verdelen tussen het college en de Staat. De proceskosten zijn eveneens toegewezen aan appellanten, die in totaal € 267,- aan proceskosten vergoed krijgen. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de verantwoordelijkheden voor de schadevergoeding bij het college en de Staat.