ECLI:NL:CRVB:2021:429
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking bijstandsuitkering op basis van aanwezigheid op werkplek
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen sinds 16 november 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet. Appellant heeft van 18 juli 2018 tot 1 september 2018 werkzaamheden verricht bij een autobedrijf, maar heeft aangegeven dat hij op andere dagen geen werkzaamheden wilde verrichten. Dit leidde tot een onderzoek door sociaal rechercheurs, die waarnemingen hebben gedaan bij het autobedrijf. De waarnemingen toonden aan dat appellant op dagen dat hij niet werkte, wel aanwezig was op zijn werkplek. Dit leidde tot de conclusie dat hij op die momenten op geld waardeerbare arbeid verrichtte, wat de basis vormde voor de intrekking van zijn bijstandsuitkering.
De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat de aanwezigheid van appellant op zijn werkplek tijdens reguliere arbeidsuren de vooronderstelling rechtvaardigt dat hij arbeid verrichtte. In hoger beroep hebben appellanten deze stelling bestreden, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de enkele stelling van appellant dat hij alleen zijn vriend bezocht, onvoldoende is om de vooronderstelling te weerleggen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.