ECLI:NL:CRVB:2019:922

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
17/5391 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening en inlichtingenverplichting in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die sinds 10 juli 2009 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had niet gemeld dat zij in de periode van 10 juni 2014 tot en met 6 juli 2015 contante bedragen op haar bankrekening had gestort en dat zij in augustus 2015 enkele uren had gewerkt. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst werd een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven herzag de bijstand van appellante en vorderde een bedrag van € 8.944,67 terug, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij door persoonlijke omstandigheden, waaronder de ziekte van haar moeder en haar eigen gezondheidsproblemen, niet in staat was om de stortingen en werkzaamheden te melden. De Raad oordeelde echter dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze feiten van invloed waren op haar recht op bijstand. De inlichtingenverplichting is een objectieve verplichting, waarbij de verwijtbaarheid niet relevant is.

Daarnaast stelde appellante dat het college haar niet goed had geïnformeerd over haar verplichtingen vanwege haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal. De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om in een andere taal te informeren en dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het zoeken van hulp. De Raad bevestigde dat de stortingen op haar bankrekening niet als leningen konden worden aangemerkt, omdat appellante bijstand ontving en de uitzonderingssituatie zich niet voordeed. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand had herzien en de kosten had teruggevorderd. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

17.5391 PW

Datum uitspraak: 19 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 juni 2017, 17/712 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Yigitdol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2019. Namens appellante is verschenen mr. Yigitdol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 10 juli 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat appellante werkzaamheden had verricht, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan haar verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 16 augustus 2016.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 augustus 2016, gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 augustus 2015 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.944,67 (bruto) van haar terug te vorderen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat zij in de periode van 10 juni 2014 tot en met 6 juli 2015 contante bedragen op haar bankrekening heeft gestort van in totaal € 6.405,-, en dat zij in augustus 2015 enkele uren via een uitzendbureau heeft gewerkt en daarvoor betaald heeft gekregen. Als gevolg van die schending is aan appellante een te hoog bedrag bijstand verleend. Met de inkomsten uit arbeid en met de als middelen aan te merken stortingen had immers bij het verlenen van de bijstand aan appellante rekening moeten worden gehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een belanghebbende is verplicht om aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante in augustus 2015 enkele uren heeft gewerkt, daarvoor inkomsten heeft ontvangen en daarvan geen opgave heeft gedaan bij het college. Evenmin is in geschil dat er in de periode van 10 juni 2014 tot en met 6 juli 2015 bedragen
(in totaal € 6.405,-) op de bankrekening van appellante zijn gestort en dat zij ook daarvan geen opgave heeft gedaan.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat van haar niet kon worden verwacht dat zij bij het college melding maakte van de stortingen en de door haar verrichte werkzaamheden. Haar moeder in Turkije was ernstig ziek en dit vormde voor haar een zware emotionele belasting. Bovendien ging haar eigen gezondheid achteruit door de penibele financiële situatie waarin zij verkeerde. Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellante gestelde omstandigheden staan er niet aan in de weg dat het haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat het verrichten van betaalde werkzaamheden en het ter beschikking krijgen van substantiële bedragen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellante heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was om van haar werkzaamheden en van de stortingen op haar bankrekening bij het college melding te maken. Voor zover heeft appellante heeft willen betogen dat haar niet kan worden verweten dat ze de inlichtingenverplichting niet is nagekomen, slaagt dit betoog niet. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij de vraag naar de verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij de Nederlandse taal niet goed beheerst en dat het college daarvan op de hoogte was. Om die reden had het college appellante in haar eigen taal moeten informeren over haar verplichtingen, bijvoorbeeld met behulp van een tolk bij gesprekken met de bijstandsconsulent of door middel van informatiefolders in die taal. Door dit na te laten, heeft het college volgens appellante een wezenlijk aandeel in het feit dat zij haar werkzaamheden en de stortingen niet heeft gemeld. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft onweersproken gesteld dat zij bijstandsgerechtigden in algemene zin in het Nederlands voorlicht over de op hen rustende verplichtingen. Op het college rust niet de verplichting bijstandsgerechtigden in hun eigen taal te informeren over hun verplichtingen. De betrokkene heeft hier een eigen verantwoordelijkheid. Als het appellante vanwege een gebrekkige kennis van de Nederlandse taal niet duidelijk zou zijn geweest wat haar verplichtingen waren, dan had het op haar weg gelegen om hulp te zoeken om daarover helderheid te verkrijgen. Zij had zich bijvoorbeeld tot de bijstandsconsulent kunnen wenden met iemand die zowel haar eigen taal als de Nederlandse taal beheerst.
4.5.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de op haar bankrekening gestorte bedragen leningen betroffen van verschillende personen en dat het college die stortingen daarom ten onrechte tot haar middelen heeft gerekend. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Nu appellante bijstand ontving deed deze uitzonderingssituatie zich in haar geval niet voor. Verder brengt de omstandigheid dat appellante leningen is aangegaan met verschillende personen en niet met één persoon niet mee dat op het hiervoor weergegeven uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat haar als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW gehouden de bijstand te herzien, rekening houdende met de door appellante ontvangen middelen. Voorts was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden de te veel betaalde kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat zij onevenredig zwaar wordt getroffen door het terugvorderingsbesluit. Deze beroepsgrond slaagt niet. Aangezien het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was tot terugvordering, bestaat voor een belangenafweging geen ruimte.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat zich dringende redenen voordoen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Volgens appellante is haar gezondheidssituatie in 2016 verslechterd als gevolg van de stress die het terugvorderingsbesluit teweeg heeft gebracht. Bovendien is de financiële positie van appellante zeer schrijnend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar slechte gezondheidstoestand het gevolg is van, of in onaanvaardbare mate is verergerd door, de terugvordering. Uit de door haar overgelegde gegevens van medische aard blijkt dit niet. Wat de financiële situatie van appellante betreft, is bovendien van betekenis dat zij bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Zoals ter zitting is gebleken, heeft dit er toe geleid dat er thans geen aflossing plaatsvindt.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2019.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) V.Y. van Almelo
md