ECLI:NL:CRVB:2019:922
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van bijstandsverlening en inlichtingenverplichting in het kader van de Participatiewet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante, die sinds 10 juli 2009 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had niet gemeld dat zij in de periode van 10 juni 2014 tot en met 6 juli 2015 contante bedragen op haar bankrekening had gestort en dat zij in augustus 2015 enkele uren had gewerkt. Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst werd een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven herzag de bijstand van appellante en vorderde een bedrag van € 8.944,67 terug, omdat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij door persoonlijke omstandigheden, waaronder de ziekte van haar moeder en haar eigen gezondheidsproblemen, niet in staat was om de stortingen en werkzaamheden te melden. De Raad oordeelde echter dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze feiten van invloed waren op haar recht op bijstand. De inlichtingenverplichting is een objectieve verplichting, waarbij de verwijtbaarheid niet relevant is.
Daarnaast stelde appellante dat het college haar niet goed had geïnformeerd over haar verplichtingen vanwege haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal. De Raad oordeelde dat het college niet verplicht was om in een andere taal te informeren en dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het zoeken van hulp. De Raad bevestigde dat de stortingen op haar bankrekening niet als leningen konden worden aangemerkt, omdat appellante bijstand ontving en de uitzonderingssituatie zich niet voordeed. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand had herzien en de kosten had teruggevorderd. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.