In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 20 mei 2014 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn bijstand ingetrokken gezien door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college stelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van op geld waardeerbare activiteiten. De Raad oordeelde echter dat de appellant deze activiteiten wel degelijk had gemeld, maar dat het college niet adequaat had doorgevraagd naar de aard en omvang van deze activiteiten. Hierdoor was het besluit tot intrekking van de bijstand niet deugdelijk gemotiveerd en werd het vernietigd. Tevens werd de Staat veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding van € 500,- toe. Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.204,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van bijstandszaken en de verplichtingen van het college om adequaat onderzoek te doen naar de omstandigheden van de appellant.