ECLI:NL:CRVB:2019:3147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
3 oktober 2019
Zaaknummer
17/5522 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WGA-vervolguitkering en terugvordering ten onrechte betaalde uitkering na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die in 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, was in 2013 veroordeeld voor het hebben van een hennepkwekerij. Naar aanleiding van deze veroordeling heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkeringen. Het Uwv heeft de WGA-vervolguitkering van appellant herzien en een bedrag van € 7.634,66 teruggevorderd wegens ten onrechte betaalde uitkering. Tevens is er een boete van € 3.820,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de boete verlaagd naar € 3.817,33. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat het binnentreden van zijn woning door de politie onrechtmatig was en dat het bewijs dat hieruit voortkwam niet gebruikt mocht worden. De Raad oordeelde dat het Uwv geen onrechtmatig verkregen bewijs had gebruikt, aangezien appellant toestemming had gegeven voor het binnentreden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking had op de boete, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 14 november 2016, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 12 juni 2019 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.280,-.

Uitspraak

17.5522 WIA, 19/2782 WIA

Datum uitspraak: 3 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 juni 2017, 16/10424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
De erven van [appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Pessers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant is op [datum] 2018 overleden. De erven hebben de erfenis benificiair aanvaard en hebben de procedure voortgezet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Namens appellant is
mr. Pessers is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
Het onderzoek is heropend en aan het Uwv is een aantal schriftelijke vragen voorgelegd.
Het Uwv heeft op 11 juni 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Namens appellant is op dit nieuwe besluit gereageerd.
Omdat partijen niet te kennen hebben gegeven gebruik te willen maken van de gelegenheid om ter zitting te worden gehoord, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 23 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 62,12%.
1.2.
Op 9 oktober 2013 is door de politie in de woning van appellant een hennepkwekerij aangetroffen. In verband hiermee is appellant door de politierechter veroordeeld tot een werkstraf van 40 uur en is hem wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen tot een bedrag van € 4.000,-. Naar aanleiding van een melding en ontvangen informatie van de politie is het Uwv een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende uitkeringen op grond van de Wet WIA. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 februari 2016.
1.3.
Bij besluit van 22 juni 2016 (besluit I) heeft het Uwv op basis van dat rapport de
WGA-vervolguitkering van appellant herzien over de periode van 1 april 2013 tot en met
31 oktober 2013 en een bedrag aan ten onrechte betaalde uitkering van € 7.634,66 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij een tweede besluit van 22 juni 2016 (besluit II) heeft het Uwv appellant een boete
opgelegd van € 3.820,- wegens schending van zijn inlichtingenplicht in de periode van
29 april tot en met 8 oktober 2013.
1.5.
Bij besluit van 4 juli 2016 (primaire besluit III) heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van
appellant vastgesteld op € 426,99 per maand. Dit bedrag wordt maandelijks ingehouden op zijn uitkering.
2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten I, II en III. Bij beslissing op bezwaar van 14 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij onder meer overwogen dat vaststaat dat er op 9 oktober 2013 een in werking zijnde hennepkwekerij in de woning van appellant is aangetroffen en dat het bewijsmateriaal niet onbruikbaar is. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad dat het gebruik van beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet is toegestaan indien het bewijs is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van dit bewijs onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daarvan is in dit geval volgens het Uwv niet gebleken.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft, besluit II herroepen en het bedrag van de boete vastgesteld op € 3.817,33 en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat zijn huisrecht dermate is geschonden door het de facto afdwingen van een niet noodzakelijke toestemming en dat de bewijsmiddelen daarom onrechtmatig zijn verkregen. Nu appellant het formulier “Toestemming vrijwillig binnentreden” heeft ondertekend, kan volgens de rechtbank niet worden geconcludeerd dat sprake is van onrechtmatig binnentreden. Het handelen van het Uwv wordt volgens de rechtbank niet beheerst door de strafvorderlijke regels van bewijs en bewijsgaring, maar door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1783) heeft de rechtbank overwogen dat die beginselen met zich brengen dat het gebruik van beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijs slechts dan niet toegelaten is, indien deze bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar wordt geacht. Appellant heeft, aldus de rechtbank, zijn inlichtingenplicht geschonden door na te laten zijn inkomsten uit hennepteelt te melden aan het Uwv. Met betrekking tot de opgelegde boete heeft de rechtbank overwogen dat de boete vanaf 1 januari 2017 vastgesteld wordt op een geldbedrag dat ook eurocenten kan omvatten. De rechtbank heeft in verband daarmee het verzoek van het Uwv om de boete vast te stellen op € 3.817,33 in plaats van € 3.820,- gehonoreerd.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het handelen bij de opsporing zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid verwacht mag worden dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Het binnentreden door de politie in het huis van appellant was niet vrijwillig, omdat de politie hem niet had mogen voorhouden dat dit binnentreden noodzakelijk was. Bovendien was er onvoldoende verdenking tegen appellant die het binnentreden in zijn woning kon rechtvaardigen. Volgens appellant is het handelen van de politie in strijd met artikel 8, tweede lid, van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en artikel 1, vierde lid, van de Algemene wet op het binnentreden. Nu het gebruik van dit bewijs niet is toegestaan, dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
4.2.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv op 12 juni 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij, in verband met het overlijden van appellant, de boete geheel is komen te vervallen. Daarbij is tevens vermeld dat het daarmee gemoeide bedrag aan de erven wordt geretourneerd omdat appellant inmiddels het volledige bedrag van de terugvordering en boete had betaald. Namens appellant zijn hiertegen geen gronden aangevoerd. Ten aanzien van de herziening en de terugvordering heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht is het beroep mede gericht tegen het besluit van 12 juni 2019.
5.2.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging
3 van de aangevallen uitspraak.
5.3.
Zoals appellant zelf heeft aangegeven is zijn hoger beroep beperkt en komt het erop neer dat het Uwv geen gebruik mocht maken van de gegevens die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn verkregen omdat die verkrijging onrechtmatig zou zijn geweest. Deze grond miskent de door het Uwv en de rechtbank aangehaalde vaste rechtspraak van de Raad (zie ook bijvoorbeeld de uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2913) over het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs. Dat hier sprake is van een situatie waarin bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar wordt, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Met de rechtbank wordt in dat verband verwezen naar de door appellant op 9 oktober 2013 ondertekende toestemming voor het binnentreden van zijn woning. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
5.4.
Nu het Uwv het bestreden besluit niet langer handhaaft, zal dat besluit worden vernietigd. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boete. Het beroep tegen het besluit van 12 juni 2019 slaagt niet.
6. Er is aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Die kosten worden bepaald op de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 1.280,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de boete;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 november 2016;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juni 2019 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.280,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.D.F. de Moor

KS