In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die in 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, was in 2013 veroordeeld voor het hebben van een hennepkwekerij. Naar aanleiding van deze veroordeling heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkeringen. Het Uwv heeft de WGA-vervolguitkering van appellant herzien en een bedrag van € 7.634,66 teruggevorderd wegens ten onrechte betaalde uitkering. Tevens is er een boete van € 3.820,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de boete verlaagd naar € 3.817,33. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat het binnentreden van zijn woning door de politie onrechtmatig was en dat het bewijs dat hieruit voortkwam niet gebruikt mocht worden. De Raad oordeelde dat het Uwv geen onrechtmatig verkregen bewijs had gebruikt, aangezien appellant toestemming had gegeven voor het binnentreden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking had op de boete, verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van 14 november 2016, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 12 juni 2019 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.280,-.