4.10.Deze beroepsgrond slaagt. Het college kan in het licht van de in hoger beroep naar aanleiding van vragen van de Raad nader overgelegde stukken niet volhouden dat het recht op bijstand van appellanten over de gehele te beoordelen periode ook niet schattenderwijs is vast te stellen in verband met inkomsten uit het fokken en verkopen van raskatten. Daartoe is het volgende van belang.
4.10.1.In bezwaar heeft appellante overgelegd een ‘Overzicht inkomsten en kosten cattery’ (overzicht) over de periode 1 juni 2017 tot en met 30 juni 2018, opgesteld door een administratiekantoor. In hoger beroep heeft appellante de bonnen, facturen en bankafschriften van haar en haar zoon overgelegd waarop dit overzicht is gebaseerd. In het overzicht is een totaal aan kosten opgevoerd van € 7.680,57, waarvan € 3.753,42 aan kosten van dierenartsen, medicijnen en documentatie, en € 3.305,63 aan kosten van dierenvoedsel en -benodigdheden. Aan inkomsten is opgenomen een bedrag van € 6.350,00. Volgens dit overzicht is bijna 60% van de inkomsten aan appellante en ongeveer 40% aan de zoon toegerekend. De kosten zijn ongeveer gelijkelijk toegerekend aan appellante en de zoon.
4.10.2.Met dit overzicht kan, anders dan appellanten stellen, het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet precies worden vastgesteld. Ten eerste hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de kattenfokkerij voor rekening van appellante en haar zoon samen werd gevoerd. Wel is duidelijk dat de zoon, een zelfstandig ondernemer, activiteiten verricht voor de kattenfokkerij. Het is niet duidelijk hoe de rolverdeling tussen appellante en de zoon exact was. Ook is niet duidelijk geworden wie welke uitgaven heeft gedaan. Daarbij komt dat vrijwel alle facturen zijn gesteld op naam van appellante. Ook de contactgegevens op de website van de kattenfokkerij leiden naar appellante. De resterende onzekerheden over de rolverdeling en toerekening mogen voor appellante gelaten worden, zodat voor de schatting van het recht op bijstand ervan kan worden uitgegaan dat de kattenfokkerij alleen door appellante werd gedreven.
4.10.3.Ten tweede bestaat geen volledige duidelijkheid over contante betalingen en ontvangsten in verband met de kattenfokkerij. In het overzicht zijn veertien boekingen opgenomen van inkomsten in verband met verkoop van kittens onder negen verschillende kattennamen. Het ontvangen bedrag per kitten ligt tussen de € 750,- en € 800,-, deels op rekening en deels in contanten ontvangen. Appellante heeft op 19 april 2018 verklaard dat zij in de periode van juli 2017 tot en met december 2017 voor een bedrag van in totaal € 4.750,- aan kittens heeft verkocht. In het overzicht is over deze periode slechts een bedrag van € 2.300,- aan inkomsten geboekt. Daarbij komt dat bij het onderzoek van de bankafschriften van appellanten in de te beoordelen periode is vastgesteld dat appellanten aanzienlijk minder uitgaven hadden aan kosten van levensonderhoud dan verwacht mocht worden. Er is ook geen kasboek van de kattenfokkerij bijgehouden. Dit betekent dat bij de schatting van het resterende recht op bijstand in de te beoordelen periode voor de inkomsten van de kattenfokkerij van een hoger bedrag moet worden uitgegaan dan in het overzicht is opgenomen.
4.10.4.In de te beoordelen periode hebben appellanten netto aan bijstand ontvangen een bedrag van € 16.291,25. Gelet op het aantal keren dat op Martkplaats.nl kittens werden aangeboden waaronder herhalingen, de verklaringen van appellante en de zoon over het aantal nestjes en geboren kittens, de facturen van de dierenartsen in verband met zwangerschap van moederkatten en geboren kittens en de bij het huisbezoek aantal aangetroffen katten en katers, rekening houdend met de prijs van de kittens, de draagtijd, het aantal kittens per nest en de uitval van kittens door overlijden of geboorteafwijkingen en de prijs van de kittens, is niet aannemelijk dat appellante in verband met de kattenfokkerij meer geld heeft ontvangen dan appellanten netto aan bijstand hebben ontvangen.
4.10.5.Met partijen is ter zitting besproken welke beslissing de Raad zou moeten nemen indien hij tot de in 4.10.4 vermelde conclusie zou komen. Het college heeft voor dat geval gevraagd dat de Raad het college niet zou opdragen een nieuw besluit te nemen met een nadere schatting van het recht op bijstand, maar dat de Raad zelf in de zaak zou voorzien. Gelet op dat verzoek, wat in deze zaak wel bekend is en het belang van definitieve geschillenbeslechting zal de Raad daartoe in deze bijzondere situatie van samenhangende procedures overgaan.
4.10.6.De in 4.10.4 in aanmerking genomen gegevens en het in 4.10.1 genoemde overzicht laten samen slechts een ruwe schatting van het resterende recht op bijstand toe. Daarbij zal de door de aard van de schatting grotere resterende onzekerheid voor rekening van appellanten worden gelaten. Daartoe wordt ervan uitgegaan dat appellante in alle redelijkheid niet meer dan circa € 11.000,- kan hebben ontvangen in verband met de kattenfokkerij, uitgaande van maximaal vier nestjes. Gelet op de toegepaste brutering over 2017, moet de terugvordering daarom beperkt worden tot een bedrag van € 11.500,-, waarvan € 7.000,- bruto over 2017 en € 4.500,- netto over 2018. Dit betekent dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet wordt ingetrokken maar herzien. Over de periode vanaf 21 juni 2018 ontbreken voldoende gegevens om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, ook niet met een ruwe schatting. Gelet op wat hierna wordt overwogen over de opvolgende aanvraag, de daar te beoordelen periode en de omstandigheid dat de kattenfokkerij in bedrijf is gebleven, bestaat wel voldoende grondslag voor intrekking van de bijstand met ingang van 21 juni 2018 op de grond dat het recht op bijstand door schending van de inlichtingenverplichting niet langer is vast te stellen.