3.5.Het hiervoor in 3.4 overwogene leidt tot de gevolgtrekking dat uitgaven van een vennootschap die hun oorsprong vinden in een aansprakelijkstelling als hiervoor omschreven bij de winstbepaling van die vennootschap buiten aanmerking blijven. De omstandigheid dat in de regel elke afzonderlijke bij het kredietarrangement betrokken vennootschap daarvan voordeel heeft, direct – door de mogelijkheid om het krediet voor eigen aanwending aan te spreken – of indirect – door de positieve invloed die het arrangement heeft op de verschillende ondernemingsactiviteiten en daaruit voortvloeiende onderlinge betrekkingen tussen de vennootschappen in de ondernemingsuitoefening –, welke voordelen bij de bepaling van de winst van de desbetreffende vennootschap in aanmerking worden genomen, doet aan die gevolgtrekking niet af. Hoezeer ook het optreden van dergelijke voordelen wordt bevorderd door het behoren tot een groep, zij komen immers op in de uitoefening van de door de verschillende vennootschappen in stand gehouden ondernemingen.”
3.1.3.Naar het oordeel van de rechtbank leiden de conclusies uit het Paraplukredietarrest niet tot de door verweerder betoogde gevolgtrekking voor wat betreft de betaling van garantiefees door eiseres aan [bedrijf 2] . Deze garantiefees zijn voor eiseres geen uitgaven die hun oorsprong vinden in de aanvaarding van aansprakelijkheid door eiseres voor schulden van een gelieerde vennootschap. Zij vinden hun oorsprong immers in aanvaarding van aansprakelijkheid
door [bedrijf 2]voor de schulden van eiseres. In zoverre faalt reeds het betoog van verweerder.
3.1.4.Voorts is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een kredietarrangement in de zin van voormeld arrest. De Hoge Raad heeft nadere invulling gegeven aan het begrip kredietarrangement in het arrest van 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:683: “2.5.2. (…) Een kredietarrangement als in dat arrest bedoeld, voldoet al aan het onder (i) genoemde criterium indien afzonderlijke, aan het arrangement deelnemende concernvennootschappen door het arrangement in staat worden gesteld krediet op te nemen bij een niet tot het concern behorende schuldeiser. Reeds door de mogelijkheid dat een concernvennootschap krediet opneemt onder het arrangement, lopen de overige deelnemende concernvennootschappen immers risico’s in functie van het groepsbelang, en aanvaarden zij een aansprakelijkheid die groter is dan de aansprakelijkheid die bestaat bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen.”
“2.4.2. In het paraplukredietarrest zijn drie cumulatieve voorwaarden gesteld waaronder uitgaven van een vennootschap die hun oorsprong vinden in de aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden van een gelieerde vennootschap, bij de winstbepaling zonder meer buiten aanmerking blijven. Voor een ruimere toepassing van deze bijzondere rechtsregel uit het paraplukredietarrest bestaat geen aanleiding. Voor zover het middel een zodanige ruimere toepassing bepleit, faalt het.”
Het [programma] Programme houdt op zichzelf geen arrangement in op basis waarvan deelnemende concernvennootschappen in staat worden gesteld krediet op te nemen bij een niet tot het concern behorende kredietverstrekker zoals bedoeld in voormelde arresten. Het [programma] Programme betreft immers geen overeenkomst tussen de (niet tot het concern behorende) kredietverstrekker(s) en de deelnemende concernvennootschappen tot het verstrekken van (een overkoepelend) krediet. Als door verweerder niet, althans onvoldoende, weersproken staat namelijk vast dat iedere bonduitgifte plaatsvindt door een afzonderlijke concernvennootschap en niet door [concern] als geheel, dat daarbij telkens een rente dient te worden bepaald waartegen een schuldeiser bereid is schuldpapier aan te kopen, dat iedere bonduitgifte goedkeuring behoeft van alle deelnemers aan het [programma] Programme en dat het iedere concernvennootschap vrij staat het [programma] Programme te verlaten met als gevolg dat zij niet garant komt te staan voor toekomstige schulden van andere concernvennootschappen. De situatie dat eiseres reeds door de mogelijkheid dat een concernvennootschap krediet opneemt een aansprakelijkheid aanvaart die groter is dan haar aansprakelijkheid bij het zelfstandig aantrekken van vreemd vermogen, doet zich dus niet voor.
Onzakelijke garantstellingen
3.1.5.Verweerder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de aanvaarding van de garantstellingen door [bedrijf 2] moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, en dus voor eiseres geen sprake kan zijn van een van de belastbare winst aftrekbare garantiefee. Verweerder voert daarbij aan dat de aanvaarding van aansprakelijkheid van [bedrijf 2] niet alleen betrekking heeft op de obligatieleningen van circa € 3 miljard van eiseres, maar dat deze tevens betrekking heeft op de obligatieleningen van circa € 6 miljard van [bedrijf 3] , gelet op de crossgarantie tussen eiseres en [bedrijf 3] . Onder zakelijke omstandigheden komt het niet voor dat een garantie wordt gegeven voor obligatieleningen van eiseres en, omdat eiseres zich daarvoor garant heeft gesteld, ook een garantie voor de obligatieleningen van [bedrijf 3] . En zou een partij een dergelijke garantie willen geven, dan is de prijs dermate hoog dat eiseres niet bereid zou zijn die prijs te betalen, zo vervolgt verweerder. Voorts kent verweerder bij zijn standpunt belang toe aan de omstandigheid dat [bedrijf 3] geen garantiefee aan [bedrijf 2] heeft betaald.
3.1.6.Voor beantwoording van de vraag of de aanvaarding van de garantstellingen (genoemd in 1.3.5) moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder als zodanig, is - zoals verweerder ook heeft aangevoerd - beslissend of een (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden (zie HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2984). Op verweerder rust de bewijslast ter zake. 3.1.7.De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen (niet van de winst van de vennootschap afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen.
3.1.7.1. Anders dan waarvan verweerder uitgaat bij zijn stellingen, is de rechtbank van oordeel dat bij beantwoording van de vraag of sprake is van een handelen van een aandeelhouder als zodanig niet van belang is dat [bedrijf 2] geen vergoeding heeft ontvangen tegenover de aan [bedrijf 3] verstrekte garanties. Ook is niet van belang dat eiseres geen vergoeding heeft ontvangen tegenover de aan [bedrijf 3] verstrekte crossgarantie. De hier te beoordelen garantstellingen zien op de door eiseres (in diverse tranches) uitgegeven obligatieleningen. De omstandigheid dat [bedrijf 2] noch eiseres (een) (cross)garantievergoeding(en) in rekening heeft gebracht aan [bedrijf 3] , is geen omstandigheid die een onafhankelijke derde zou meewegen bij de vraag of en onder welke voorwaarden hij aan eiseres een garantie zou willen afgeven ter zake van de door eiseres uitgegeven obligatieleningen.
3.1.7.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een derde zich nimmer garant zou stellen voor een obligatielening onder het [programma] Programme, omdat de derde, als hij éénmaal garant heeft gestaan onder de voorwaarden van het [programma] Programme, ook voor de volgende ‘tranches’ garant dient te staan, waardoor een onbeheersbaar risico ontstaat. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Bij de bepaling van de bereidheid van een onafhankelijke derde om eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, dienen overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Aangezien [bedrijf 2] mede bepaalt door wie, wanneer en voor welke bedragen de obligatieleningen worden uitgegeven, moet de derde ook geacht worden invloed te hebben op de toekomstige uitgiftes zodat hij zijn risico in de toekomst, gelijk [bedrijf 2] kan beheersen. Dit standpunt van verweerder faalt daarom.
3.1.7.3. Verweerders betoog houdt - naar de rechtbank begrijpt - op dit punt verder in dat de crossgarantie meebrengt dat het niet mogelijk is een (niet van de winst afhankelijke) vergoeding te bepalen waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde aansprakelijkheid te aanvaarden, omdat moet worden aangenomen dat de derde daarbij mede aansprakelijkheid en dus extra risico aanvaardt voor de door [bedrijf 3] uitgegeven obligatieleningen. Voor zover verweerder er hierbij van uitgaat dat een vergoeding niet kan worden bepaald omdat bij de bepaling van de hoogte daarvan in aanmerking moet worden genomen dat de onafhankelijke derde via de door eiseres afgegeven crossgarantie mede garant staat voor de door [bedrijf 3] verstrekte obligatieleningen, volgt de rechtbank dat niet. Een obligatiehouder van door [bedrijf 3] uitgegeven obligaties kan eiseres aanspreken als garantiegever voor aflossing van de schuld van [bedrijf 3] indien is voldaan aan de garantievoorwaarden, maar niet een derde die aan eiseres een garantie heeft verstrekt, voor de door eiseres uitgegeven obligaties. In zoverre gaat verweerder uit van een onjuiste vooronderstelling bij de hier toepasselijke toetsing. En hoewel de door eiseres aan [bedrijf 3] verstrekte garanties mogelijk een risico zouden kunnen inhouden ten aanzien van de kredietwaardigheid van eiseres zelf, is daarmee nog niet gezegd dat geen (niet van de winst afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald voor de garantstellingen door een onafhankelijke derde voor de door eiseres uitgegeven obligatieleningen. Daarbij acht de rechtbank onder meer van belang dat eiseres onweersproken heeft gesteld dat de kredietwaardigheid van [bedrijf 3] hoog is (even hoog of bijna even hoog als die van [bedrijf 2] ) en dat eiseres een regresrecht heeft op [bedrijf 2] indien zij als garantiegever voor de door [bedrijf 3] uitgegeven obligaties zou worden aangesproken. Verweerder heeft daarentegen geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen dragen dat de crossgarantie een onoverkomelijk risico vormt voor de aan eiseres te verstrekken garantstellingen door een onafhankelijke derde tegen een niet winstafhankelijke vergoeding. Verweerder heeft ook overigens geen feiten en omstandigheden aangevoerd met betrekking tot het risico dat voor een derde verbonden zou zijn aan de aan eiseres te verstrekken garantstellingen, noch heeft hij anderszins onderbouwd dat een derde niet tegen een (niet van de winst afhankelijke) vergoeding bereid zou zijn garanties te verstrekken voor de door eiseres uitgegeven obligatieleningen. Dat een dergelijke vergoeding heel hoog zou zijn, zoals verweerder stelt, impliceert niet dat een (niet van de winst afhankelijke) vergoeding onbepaalbaar is. Verder heeft verweerder deze stelling ook op geen enkele wijze onderbouwd, zodat niet aannemelijk is geworden dat de vergoeding dermate hoog zou zijn dat die feitelijk als onbepaalbaar of winstdelend zou moeten gelden. Uit de stand-alone letters volgt bovendien, zoals eiseres heeft aangevoerd, dat een (niet winstafhankelijke) rente te bepalen is waartegen een onafhankelijke derde zonder enige garantie van het [concern] de obligatieleningen aan eiseres zou verstrekken. Dit vormt tevens een aanwijzing dat een (niet winstafhankelijke) vergoeding te bepalen is waartegen een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest zich garant te stellen voor de door eiseres uitgegeven obligatieleningen. Bij de bepaling van de rente op stand-alone basis is immers tevens een debiteurenrisico verdisconteerd dat ook door [bedrijf 2] wordt aanvaard bij de door haar verstrekte garantie.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank gelet op het vorenoverwogene niet voldaan aan zijn bewijslast.
At arm’s length garantievergoeding en impliciete garantie
3.1.8.Met ingang van 1 januari 2002 is artikel 8b van de Wet Vpb ingevoerd. Dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Indien een lichaam, onmiddellijk of middellijk, deelneemt aan de leiding van of het toezicht op, dan wel in het kapitaal van een ander lichaam en tussen deze lichamen ter zake van hun onderlinge rechtsverhoudingen voorwaarden worden overeengekomen of opgelegd (verrekenprijzen) die afwijken van voorwaarden die in het economische verkeer door onafhankelijke partijen zouden zijn overeengekomen, wordt de winst van die lichamen bepaald alsof die laatstbedoelde voorwaarden zouden zijn overeengekomen.”
3.1.9.Verweerder heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat de door eiseres aan [bedrijf 2] betaalde garantiefees niet ‘at arm’s length’ zijn in de zin van artikel 8b van de Wet Vpb. Dit omdat bij de bepaling van de hoogte van de garantiefees geen rekening is gehouden met de zogenoemde impliciete garantie die geldt voor eiseres omdat zij deel uitmaakt van het [concern] . Daarbij heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de betaling van garantiefees onder zakelijke omstandigheden in het geheel niet zou hebben plaatsgevonden. Verweerder betoogt dat het belang van eiseres voor het [concern] dermate groot is dat de afgeleide rating van eiseres overeenkomt met de rating van het [concern] als geheel, waardoor de door [bedrijf 2] afgegeven expliciete garantie geen enkele meerwaarde heeft. De door eiseres betaalde garantiefees dienen daarom volgens verweerder als winstuitdeling(en) te worden aangemerkt.
3.1.10.Op verweerder rust (naar tussen partijen ook niet in geschil is) in beginsel de bewijslast dat de gehanteerde garantiefees niet at arm’s length zijn. Voor zover verweerder ter zitting van 1 oktober 2020 heeft gesteld dat er onvoldoende transfer-pricing documentatie in de administratie is opgenomen, begrijpt de rechtbank dat overigens gelet op de overige stellingen en onderbouwingen van verweerder in die zin dat verweerder meent dat de transfer-pricing rapporten inhoudelijk onvoldoende zijn ter onderbouwing van de gehanteerde garantiefees, maar dat hij zich niet op het standpunt stelt dat artikel 8b, derde lid, van de Wet Vpb is geschonden.
3.1.11.De rechtbank overweegt bij de beoordeling allereerst het volgende. Met de term impliciete garantie (of implicit support) wordt hier aangeduid de veronderstelling van de kapitaalmarkt dat het concern de betreffende vennootschap (ook zonder expliciete garantie) in staat zal stellen aan haar verplichtingen te voldoen, zodat zij tegen gunstiger voorwaarden kapitaal kan aantrekken dan wanneer zij een zelfstandige onderneming was.
3.1.12.Bij de bepaling van een at arm’s length garantievergoeding dient naar het oordeel van de rechtbank tot uitgangspunt te worden genomen dat indien en voor zover er sprake is van een door eiseres genoten impliciete garantie, daartegenover geen garantievergoeding dient te worden betaald aan [bedrijf 2] , aangezien er in zoverre geen sprake is van een concerndienst. De rechtbank passeert in dit verband het betoog van eiseres dat de implicit support benadering in de onderhavige jaren nog geen onderdeel uitmaakte van de verrekenprijsdiscussie omdat deze pas eind 2009 zou zijn opgekomen. In artikel 7.13 van de ‘Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations’ (OESO-richtlijnen) 1995 is over concerndiensten immers reeds opgenomen:
“Similarly, an associated enterprise should not be considered to receive an intra-group service when it obtains incidental benefits attributable solely to its being part of a larger concern, and not to any specific activity being performed.
For example, no service would be received where an associated enterprise by reason of its affiliation alone has a credit-rating higher than it would if it were unaffiliated, but an intra-group service would usually exist where the higher credit rating were due to a guarantee by another group member, or where the enterprise benefitted from the group’s reputation deriving from global marketing and public relations campaigns. In this respect, passive association should be distinguished from active promotion of the [naam 27] attributes that positively enhances the profit-making potential of particular members of the group. Each case must be determined according to its own facts and circumstances.”
Voor zover eiseres onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:355, van een andere opvatting uitgaat, is dat naar het oordeel van de rechtbank onjuist. 3.1.13.Indien en voor zover de expliciete garantie van een gelieerde vennootschap - naast impliciete garantie - wel tot gevolg heeft dat gunstiger leenvoorwaarden kunnen worden verkregen, is sprake van een concerndienst waar tegenover een vergoeding (garantiefee) in rekening gebracht dient te worden. Het antwoord op de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van impliciete garantie dan wel een concerndienst, kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid uit het verschil in rentepercentage dat de kapitaalmarkt rekent op basis van de creditrating van het concern als geheel en de afgeleide rating van de betreffende vennootschap. De afgeleide (credit)rating is daarbij de rating van een vennootschap die niet alleen gebaseerd is op de eigen relevante indicatoren als zelfstandige onderneming (stand-alone), maar ook op de relevante indicatoren van het concern als geheel waartoe zij behoort en op de positie die zij binnen het concern inneemt. De afgeleide rating van een concernvennootschap bevindt zich tussen de stand-alone rating van deze vennootschap en de concernrating, waarbij het afhankelijk van de situatie ook mogelijk is dat de afgeleide rating gelijk is aan de stand-alone rating of de concernrating. Naarmate het strategisch belang van de concernvennootschap voor het concern als geheel toeneemt, zal de afgeleide rating de concernrating meer benaderen.
3.1.14.Bij het standpunt van verweerder dat de afgeleide rating van eiseres overeenkomt met de rating van het [concern] als geheel en dus geen sprake is van een concerndienst, heeft verweerder gesteld dat eiseres een zogenoemde ‘core’ vennootschap is; een vennootschap met een groot strategisch belang voor het concern. Verweerder verwijst ter onderbouwing van deze stelling met name naar de onder 1.3.18 weergegeven passage uit het rapport van het boekenonderzoek onder ‘(iii) Afgeleide rating’. Eiseres heeft de door verweerder daarin opgenomen feiten ten aanzien van eiseres en [bedrijf 15] alsmede de daaruit te trekken conclusie dat volgens de in 2013 gepubliceerde criteria van S&P eiseres is aan te merken als een core vennootschap en dat S&P voor core vennootschappen uitgaat van een creditrating overeenkomend met de concernrating, onvoldoende weersproken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende concreet onderbouwd dat eiseres in de jaren dat de garanties zijn verstrekt (2004, 2006 en 2010) een dermate groot strategisch belang had voor het concern, dat de afgeleide rating van eiseres aansloot bij de concernrating. Voor zover eiseres verwijst naar de publicatie van S&P van 28 oktober 2004, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. De criteria van S&P uit 2013 geven een nadere invulling aan hetgeen al in de publicatie van 2004 tot uitgangspunt wordt genomen. Het staat verweerder dan ook vrij om zijn stelling aannemelijk te maken aan de hand van de later gepubliceerde criteria. Weliswaar wordt daarin naast andere factoren mede van belang geacht of een dochtervennootschap in hetzelfde land als de moedermaatschappij is gevestigd, maar een doorslaggevende rol komt hieraan niet toe, zoals in de publicatie ook wordt opgemerkt:
“There is no magic formula for the combination of these factors that would lead to one analytical approach or another”. Feiten of omstandigheden die het voor [bedrijf 2] - door het enkele feit dat zij niet in hetzelfde land als eiseres is gevestigd - makkelijker zouden maken om zich te distantiëren van eiseres in het geval zij in financiële problemen zou komen, zijn tegenover de door verweerder genoemde omstandigheden die juist voor vergaande ondersteuning door [bedrijf 2] pleiten, onvoldoende gesteld of gebleken.
Bij dit oordeel is tevens het volgende in aanmerking genomen.
Anders dan eiseres betoogt, is verweerder (gelet op de vrije bewijsleer) niet gehouden naast de toetsing aan de criteria van S&P aannemelijk te maken dat geen enkele andere rating agency tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Eiseres heeft over haar strategische belang voor het concern aangevoerd dat dit niet al te groot was, aangezien in de jaren tot 2016 haar activiteiten grotendeels verdwenen en sublicenties werden opgezegd, zij nooit eigenares was van de wezenlijke merken, zij geen research & development deed, haar personeel niet over unieke kennis beschikte en zij alleen tussenfuncties leverde en geen bijdrage die voor het concern als elementair kon worden beschouwd. Deze argumenten van eiseres zijn tegenover hetgeen door verweerder onderbouwd is aangevoerd, van onvoldoende gewicht. Daarbij geldt dat voor zover het belang van eiseres voor het concern na 2010 is gewijzigd of beperkter is geworden, dat niet van belang is voor de garantstellingen in de jaren 2004, 2006 en 2010. De enkele mogelijkheid dat bepaalde operationele activiteiten van een vennootschap kunnen worden overgedragen aan een ander concernonderdeel, betekent ook nog niet dat aan de vennootschap geen groot strategisch belang toekomt. Eiseres heeft voorts gesteld dat weliswaar denkbaar is dat een bank die het concern kent, bereid zou zijn om op basis van implicit support een lagere rente te bedingen, maar dat dit niet geldt voor investeerders in bonds zoals die door eiseres zijn uitgegeven, omdat investeerders veel waarde hechten aan een juridisch afdwingbare expliciete garantie. Dit is volgens eiseres met name het geval in de tabaksindustrie, waar een relatief groot risico bestaat op schade- en gezondheidsclaims van zulke omvang dat het voortbestaan van een onderneming bedreigd kan worden. Deze stelling is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onvoldoende tegenover hetgeen verweerder gemotiveerd heeft gesteld. De rechtbank merkt daarbij op dat de zinsnede op blz. 9, punt 33 in de pleitnota van eiseres van 1 oktober 2020 dat dit één van de onderwerpen is waarover [naam 26] “meer zou kunnen vertellen” onvoldoende concreet is als bewijsaanbod, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Niet kan zonder meer worden aangenomen dat investeerders in bonds hun risico’s op een andere wijze zouden wegen dan dat banken dat doen. Daarbij zij opgemerkt dat eiseres voor de bepaling van de hoogte van de garantiefees zelf ook steeds de analyse met betrekking tot de kredietwaardigheid en de rente van de bank(en) tot uitgangspunt neemt. Weliswaar heeft verweerder de toepasselijke afgeleide rating voor eiseres in de jaren 2004, 2006 en 2010 niet onderbouwd met rapporten van banken, maar gelet op het grote strategische belang van eiseres voor het concern en gelet op hetgeen partijen over en weer (gemotiveerd) hebben gesteld, acht de rechtbank ook zonder deze nadere kwantificering voldoende aannemelijk gemaakt dat de afgeleide rating van eiseres overeen kwam met de concernrating.
De rechtbank merkt bij het voorgaande op dat de nadere onderbouwing ten aanzien van implicit support van verweerder in zijn stuk van 27 november 2020 door de rechtbank niet in de overwegingen is betrokken (zie ook hierna 3.1.20).
3.1.15.Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat bij de garantstellingen door [bedrijf 2] aan eiseres geen sprake was van een concerndienst, zodat de aan [bedrijf 2] betaalde garantiefees in het geheel niet voldoen aan het at arm’s length beginsel. Verrekenprijzen die niet voldoen aan het arm’s length beginsel kunnen gecorrigeerd worden via een (verkapte) winstuitdeling of een informele kapitaalstorting. In dit geval kan de correctie van de garantiefees, zoals verweerder heeft gesteld, plaatsvinden door deze aan te merken als winstuitdelingen van eiseres aan [bedrijf 2] . De door verweerder bij de navorderingsaanslagen aangebrachte correcties van € 36.190.515 (2008), € 36.277.944 (2009) en € 34.007.698 (2010) zijn derhalve terecht. Hetgeen verweerder overigens nog meer subsidiair heeft gesteld, behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling meer.
3.1.16.In de rechtspraak van vóór invoering van artikel 8b van de Wet Vpb per 1 januari 2002, werd voor het aanbrengen van een dergelijke correctie de eis gesteld dat zowel de belastingplichtige als zijn aandeelhouder zich (in enige mate) bewust moesten zijn van de bevoordeling. Deze bewustheidseis is (verdergaand) geobjectiveerd bij de invoering van artikel 8b van de Wet Vpb per 1 januari 2002. In de memorie van toelichting bij invoering van deze bepaling is over de bevoordelingsbedoeling en de daarbij vereiste bewustheid bij verrekenprijscorrecties het volgende opgemerkt:
“Overigens wordt nog opgemerkt dat ten aanzien van verrekenprijscorrecties de bevoordelingsbedoeling wordt geobjectiveerd. Het arm’s lengthbeginsel levert een objectieve maatstaf voor de bepaling van een zakelijke verrekenprijs. Een afwijking van deze objectieve maatstaf betekent tevens dat het vermoeden ontstaat – en daarmee het begin van bewijs is geleverd – dat het voor- of nadeel dat hierdoor voor het betrokken lichaam is ontstaan, zijn oorzaak vindt in de gelieerdheid tussen de betrokken lichamen. Dit wordt bedoeld met de hiervoor genoemde objectivering van de bewustheid. Het arm’s-lengthbeginsel houdt in dat de voorwaarden zoals die gelden voor transacties tussen gelieerde partijen worden vergeleken met de voorwaarden die in soortgelijke situaties worden overeengekomen tussen onafhankelijke derden. In zeer incidentele gevallen zal in soortgelijke situaties tussen onafhankelijke partijen een specifieke prijs resulteren. In de meeste gevallen zal het echter zo zijn dat in soortgelijke gevallen tussen onafhankelijke derden een prijs kan resulteren die zich bevindt tussen bepaalde marges. De uiteindelijke prijs die wordt overeengekomen is afhankelijk van de omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de onderhandelingspositie van ieder van de betrokken partijen. Uit de toepassing van het arm’s-lengthbeginsel volgt dat iedere prijs die zich tussen deze marges bevindt als een acceptabele verrekenprijs wordt aangemerkt. Slechts indien de prijs zich buiten deze marges beweegt, wordt niet meer gesproken van een arm’s-lengthprijs daar een zakelijk
handelende derde nooit een prijs zou zijn overeengekomen die buiten deze marges valt. Indien in gelieerde verhoudingen toch een prijs wordt overeengekomen die buiten deze marges valt, dan hadden de betrokken gelieerde partijen zich ervan bewust moeten zijn dat de prijsstelling niet als zakelijk is aan te merken.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2001–2002, 28 034, nr. 3, blz. 21)
3.1.17.Eiseres heeft naar voren gebracht dat ten aanzien van de correctie van de garantiefees niet voldaan zou zijn aan het bewustheidsvereiste. Eiseres heeft daarbij aangevoerd dat zij transfer-pricingdocumentatie heeft opgemaakt en dat de intentie om zakelijk te handelen blijkt uit feit dat steeds een deskundige advies is gevraagd over de te hanteren verrekenprijzen en dat naar die adviezen is gehandeld. Zij heeft voorts onder meer gesteld dat de implicit support gedachte pas voor het voetlicht is gekomen na een geruchtmakende uitspraak in Canada eind 2009 in de zaak ‘General Electric Capital Canada Inc’ en dat deze gedachte pas in Nederland zijn intrede deed in het Besluit verrekenprijzen (Besluit Staatssecretaris van Financiën van 14 november 2013, Stcrt. 2013, 32854), zodat eiseres daarmee eerder geen rekening heeft kunnen houden bij het bepalen van de garantiefees. Voorts voert eiseres aan dat verweerder zijn analyse uitsluitend baseert op criteria van S&P die pas in 2013 zijn gepubliceerd, terwijl de hier aan de orde zijnde garantstellingen al dateren van 2004, 2006 en 2010. Uit de ten tijde van de uitgiftes (garantstellingen) gepubliceerde criteria van S&P blijkt dat men zich wel bewust was van enige relevantie van de link tussen moeder - en dochtervennootschappen, maar die criteria waren nog niet zo helder uitgewerkt. Bij het bepalen van de garantiefees kon geen rekening worden gehouden met de in 2013 gepubliceerde criteria, en de term implicit support was nog niet zo uitgekristalliseerd, zo vervolgt eiseres. Eiseres verwijst mede naar de verklaring van [naam 26] van 10 juli 2020 en naar de publicatie van S&P van 28 oktober 2004 (1.3.8).
3.1.18.De stellingen van eiseres zien er goeddeels aan voorbij dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een bevoordelingsbedoeling, wordt getoetst of voldaan is aan het geobjectiveerde bewustheidsvereiste, zoals in de memorie van toelichting verwoord. Gelet op hetgeen in 3.1.15 is overwogen, is het vermoeden ontstaan - en daarmee is het begin van bewijs geleverd - dat het nadeel dat door de betaling van garantievergoedingen voor eiseres is ontstaan, zijn oorzaak vindt in de gelieerdheid tussen eiseres en [bedrijf 2] . Dit is (zowel gezamenlijk als voor ieder jaar afzonderlijk) een sterk vermoeden gelet op de omvang van de correcties, namelijk de gehele garantievergoeding. Eiseres kan dit vermoeden weerleggen door twijfel op te roepen over de vraag of het door eiseres geleden nadeel een andere oorzaak heeft dan de gelieerdheid tussen eiseres en [bedrijf 2] . Eiseres heeft evenwel geen stellingen aangevoerd die bij de rechtbank twijfel hebben opgeroepen over een andere oorzaak van het door eiseres geleden nadeel dan die gelieerdheid. Dat eiseres en/of [bedrijf 2] zich niet bewust zou(den) zijn geweest van een (verkapte) winstuitdeling, is in dit kader niet van belang.
Het enkele feit dat er transfer-pricingdocumentatie is opgemaakt is ook onvoldoende voor een ander oordeel. Bovendien bestaat die documentatie alleen uit een omschrijving van de wijze waarop de garantiefees zijn bepaald aan de hand van de van de bank(en) verkregen ratings en rentetarieven op stand-alone basis en op basis van een garantie van [bedrijf 2] . Van een door een deskundige gegeven advies over de juistheid en of hoogte van de garantiefees is, anders dan eiseres stelt, niet gebleken. Dat door de banken geen afgeleide rating voor eiseres is bepaald in de stand-alone letters, vormt hier eveneens geen indicatie dat die rating niet van belang was voor de bepaling van de hoogte van een garantiefee, omdat de banken daarbij alleen is gevraagd om een inschatting van de te betalen rentetarieven te maken indien eiseres de obligaties zonder garantie van [bedrijf 2] , op stand-alone basis in de markt zou willen zetten. Er is met andere woorden alleen gevraagd om een stand-alone rating te bepalen en niet om een afgeleide rating te bepalen. Dit volgt ook uit de verklaring van [naam 26] van 6 mei 2014, alsmede uit het feit dat eiseres de stand-alone letters, zoals zij zelf heeft verklaard, mede liet opmaken om in het kader van de toepassing van artikel 10a van de Wet Vpb aannemelijk te maken dat zij ook zonder garantie vergelijkbare leningen had kunnen aantrekken, zij het tegen een hogere rente.
Uit de OESO-richtlijnen uit 1995 (zie 3.1.12) volgt dat al ver voor de aan eiseres verstrekte garanties duidelijk was dat tegenover een hogere kredietrating van een concernvennootschap als gevolg van het deel uit maken van een concern geen vergoeding dient te worden betaald. Verweerder heeft ter zitting voorts onweersproken verklaard dat in een rapport van S&P uit 2000 al het volgende is opgenomen: “
Ratings for subsidiaries viewed as strategic can range anywhere between stand alone and grouprating, leaning on explicit and implicit system support.” Ook in de door eiseres overgelegde publicatie van S&P van 28 oktober 2004 wordt uitgebreid ingegaan op de (afgeleide) creditrating van een dochtervennootschap in het geval sprake is van ‘support’ (zonder expliciete garantie) van de moedervennootschap of andere groepsvennootschappen. Dat de term implicit support daarin niet letterlijk wordt genoemd doet daaraan niet af. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook aannemelijk dat in de hier te beoordelen jaren (2004, 2006 en 2010) bij kredietbeoordelingen rekening werd gehouden met impliciete garantie indien sprake was van concernvennootschappen met een strategisch belang voor het concern. Dat het [concern] en mogelijk ook andere concerns in de praktijk geen rekening hielden met implicit support bij het bepalen van garantievergoedingen, zoals [naam 26] schriftelijk heeft verklaard, doet daaraan niet af. Dat implicit support pas op een later moment in (fiscale) procedures is betrokken, meer voor het voetlicht is gekomen en de term meer is uitgekristalliseerd zoals eiseres (onder meer onder verwijzing naar de schriftelijke verklaring van [naam 26] van 10 juli 2020) heeft gesteld, maakt niet dat daarmee in eerdere jaren geen rekening behoefde te worden gehouden bij het bepalen van de verrekenprijzen. Ook het feit dat S&P in de publicatie van 2013 pas meer helder de criteria zou hebben omschreven voor het antwoord op de vraag wanneer sprake is van een core vennootschap, maakt niet dat in eerdere jaren geheel voorbij kon worden gegaan aan het bestaan van impliciete garantie zoals eiseres heeft gedaan door bij de bepaling van de garantiefees alleen de stand-alone rating van eiseres in aanmerking te nemen en niet haar afgeleide rating.
3.1.19.Eiseres heeft (in aanvulling op de schriftelijke verklaring van 10 juli 2020 van [naam 26] ) bewijs aangeboden in de vorm van een getuigenverklaring van [naam 26] ten aanzien van de vraag of sprake is van implicit support. Ten aanzien van dit getuigenaanbod overweegt de rechtbank het volgende. Het aanbod dat [naam 26] kan uitleggen waarom de stellingen van verweerder betreffende de onzakelijkheid van de garantiefees, de betekenis van de crossgaranties en de verhouding tussen de verschillende garanties onjuist zijn, betreft een aanbod tot weerspreking van stellingen en betreft (nog) geen getuigenaanbod als zodanig. Nadat de rechtbank ter zitting van 1 oktober 2020 heeft gevraagd over welke feiten [naam 26] zou kunnen verklaren, heeft eiseres aangegeven dat [naam 26] kan verklaren over: (1) welke garanties aan welke partij zijn verstrekt, (2) implicit support, (3) de waarde van de garanties en (4) de garantie van eiseres aan [bedrijf 3] . Naar het oordeel van de rechtbank is het getuigenaanbod daarmee nog steeds onvoldoende specifiek en ter zake dienend. Onduidelijk is gebleven over welke feiten [naam 26] kan verklaren. [naam 26] heeft bovendien ook al een uitgebreide schriftelijke verklaring afgelegd ten aanzien van implicit support. Eiseres heeft onvoldoende toegelicht in hoeverre de getuige meer of anders kan verklaren dan hij al heeft gedaan (vgl. HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2924). De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit getuigenaanbod. Verzoek eiseres reactie nadere stukken
3.1.20.De rechtbank heeft partijen naar aanleiding van de zitting van 1 oktober 2020 bij brief van 29 oktober 2020 verzocht een cijfermatig uitgewerkt standpunt te geven voor het geval - kort gezegd - de at arm’s length vergoeding voor de garantiefees zich ergens zou bevinden in de range tussen een vergoeding op basis van de stand-alone rating en een vergoeding op basis van de concernrating. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 27 november 2020. Eiseres heeft ter zitting van 3 december 2020 verzocht om nader (schriftelijk) te mogen reageren op deze schriftelijke reactie van verweerder. De rechtbank gaat aan dit verzoek voorbij, aangezien de reactie van verweerder van 27 november 2020 niet is betrokken in de voorgaande overwegingen voor zover daarin wordt ingegaan op andere kwesties dan die waarover de rechtbank partijen om een cijfermatig uitgewerkt standpunt heeft verzocht.
Nieuw feit, ambtelijk verzuim, kwade trouw
3.1.21.Eiseres heeft gesteld dat de navorderingsaanslagen 2008, 2009 en 2010 dienen te worden verminderd met de correctie van de garantiefees, omdat verweerder niet de beschikking heeft over een voor navordering noodzakelijk nieuwe feit. Ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen over de onderhavige jaren beschikte verweerder volgens eiseres gelet op de onder 1.3.10 tot en met 1.3.13 opgenomen feiten over dusdanige informatie dat - indien hij meende dat de garantiefees te hoog waren - een behoorlijke taakvervulling hem er redelijkerwijs toe had moeten brengen een nader onderzoek in te stellen naar de ingediende aangiften, in plaats van deze aanslagen zonder nader onderzoek conform de aangiften vast te stellen. Eiseres stelt derhalve dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan dat aan navordering in de weg staat.
3.1.22.Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een ambtelijk verzuim en hij derhalve wel (voor ieder jaar) de beschikking heeft over een nieuw feit. Mocht de rechtbank daarover anders oordelen, dan stelt verweerder dat eiseres te kwader trouw is ten aanzien van de garantiefees en dat navordering van de garantiefees om die reden mogelijk is.
3.1.23.Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Awr kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
3.1.24.Blijkens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag vennootschapsbelasting uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Dat neemt niet weg dat de inspecteur, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen, gehouden is daarnaar onderzoek te doen (vgl. HR 11 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1005 en HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9068). Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). 3.1.25.De rechtbank is van oordeel dat verweerder, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangiften 2008, 2009 en 2010 (en de daarbij behorende bijlagen), niet in redelijkheid behoefde te twijfelen aan de juistheid van de in die aangiften opgenomen gegevens met betrekking tot de garantiefees. In 2008 en 2009 wordt nergens in de aangiften of bijlagen melding gemaakt van garantiefees en overigens zijn ten aanzien van die aangiften geen omstandigheden gesteld die aanleiding zouden moeten geven voor twijfel. De vermelding van “Borgstellingsprovisie gelieerde ondernemingen (obl. Lening)” met de bedragen € 34.008.000 (2010) en € 36.278.000 (2009) in een (rechtstreeks aan de bevoegde inspecteur toegezonden) bijlage bij de aangifte 2010 (zie 1.3.13) is geen reden voor een ander oordeel voor wat betreft die aangifte. Er bestond ten aanzien van die gegevens in de aangiften van eiseres, gelet ook op de omvang van alle posten, een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat deze juist waren. De inhoud van de aangiften en de bijlagen daarbij noopten derhalve niet tot het instellen van een nader onderzoek door verweerder. Deze conclusie wordt niet anders indien de aangiften worden bezien in onderling verband en in samenhang met de feiten die zijn opgenomen onder 1.3.10 tot en met 1.3.12. De rechtbank overweegt daarbij het volgende.
3.1.26.Eiseres heeft verweerder in 2005 in het kader van een discussie over de toepassing van de renteaftrekbeperking van artikel 10a van de Wet Vpb kopieën verstrekt van de stand-alone letters. Uit deze gegevens behoefde verweerder in redelijkheid niet af te leiden dat eiseres garantiefees betaalde aan [bedrijf 2] , zodat daaraan geen betekenis toekomt voor de vraag of sprake is van een ambtelijk verzuim. Dat in 2005 de garantstelling voor het eerst ter discussie zou zijn gesteld, zoals eiseres in haar beroepschrift stelt, volgt geenszins uit de gepresenteerde feiten.
3.1.27.Uit de interne e-mailcorrespondentie tussen [naam 1] en [naam 22] van 10 januari 2007 volgt, gelet op de betwisting door verweerder, nog niet dat verweerder ook in kennis is gesteld van alle daarbij uitgewisselde gegevens (met name de toename van de daarin genoemde borgstellingsprovisie). Bovendien geldt, zo de in de e-mail vermelde gegevens al aan verweerder zijn verstrekt, dat er een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat deze gegevens juist waren. Eiseres heeft geen gegevens verstrekt over de wijze waarop de hoogte van de garantiefees is bepaald, en verweerder beschikte dan ook niet over die informatie.
3.1.28.Dat verweerder tijdens een overleg op 20 juni 2008 niet de vraag aan de orde heeft gesteld of bij het bepalen van de rentetarieven bij groepsleningen rekening was gehouden met implicit support, zoals eiseres heeft gesteld, vormt evenmin grond voor het aannemen van een ambtelijk verzuim ter zake van de garantiefees. Zoals hiervoor overwogen beschikte verweerder hooguit over het gegeven dat er bepaalde bedragen aan garantiefees werden betaald door eiseres, maar informatie ten aanzien van de wijze waarop de hoogte van de garantiefees was bepaald, had hij niet. De tot dan toe verkregen informatie bracht naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen onderzoeksplicht voor verweerder mee, aangezien er een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat deze gegevens juist waren. Verweerder heeft bovendien nog aangevoerd dat de discussie tijdens het overleg op 20 juni 2008 niet zag op eiseres, maar op gelieerde groepsvennootschappen (er werden in die jaren door [concern] zo’n 50 aangiften vennootschapsbelasting ingediend), zodat ook om die reden al niet kan worden gezegd dat dit overleg voor verweerder een onderzoeksplicht meebracht ten aanzien van de door eiseres betaalde garantiefees.
3.1.29.Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen ambtelijk verzuim heeft begaan. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij over een nieuw feit beschikt als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Awr. Pas nadat de onderhavige aanslagen zijn opgelegd, is verweerder na het instellen van een boekenonderzoek vanaf 2014 gebleken dat eiseres in de onderhavige jaren garantiefees betaalde aan [bedrijf 2] zonder dat daarbij rekening was gehouden met het feit dat eiseres impliciete garantie genoot.
3.1.30.De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan de vraag of sprake was van kwade trouw.
3.1.31.Eiseres stelt bij haar beroep op het vertrouwensbeginsel ten eerste dat zij aan de uitlatingen van en overleggen met verweerder zoals opgenomen in de feiten onder 1.3.10 tot en met 1.3.13, het vertrouwen mocht ontlenen dat verweerder niet zou terugkomen op de hoogte van de garantiefees. Dat vertrouwen was volgens eiseres ook gerechtvaardigd, omdat verweerder sinds 2005 nimmer reden heeft gezien om een nader onderzoek in te stellen en alle aanslagen op dit punt overeenkomstig de ingediende aangiften heeft geregeld. Eiseres heeft ten tweede gesteld dat zij de berekeningswijze van de garantiefees bij e-mailbericht van 25 april 2013 (1.3.15) uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, waarna de aanslag vennootschapsbelasting 2010 overeenkomstig de aangifte is opgelegd in november 2013.
3.1.32.De rechtbank verwerpt dit beroep op het vertrouwensbeginsel en overweegt daarbij als volgt. Er is door verweerder geen uitdrukkelijke toezegging gedaan of inlichting verstrekt. Evenmin is sprake van een gerechtvaardigde indruk van een bewuste standpuntbepaling door verweerder. Bij dit laatste stelt de rechtbank het volgende voorop. Voor de gerechtvaardigde indruk van een bewuste standpuntbepaling is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. Ook in die situatie hangt de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Tot die omstandigheden kan behoren de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld (vgl. HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179). Met het enkel bij een aangiftebiljet voegen van een specificatie is doorgaans het betrokken punt niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld (vgl. HR 13 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5229 en HR 17 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2996). Voorts geldt dat wanneer de inspecteur een aanslag heeft vastgesteld in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige een voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, dat bovendien nog niet in alle gevallen meebrengt dat de betrokkene met succes een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel. Daarvoor is in ieder geval vereist dat de belastingplichtige in redelijkheid mocht aannemen dat de inspecteur kennis heeft genomen van alle vereiste bijzonderheden van het desbetreffende geval (zie HR 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ5128). 3.1.33.Voor zover eiseres stelt dat zij de wijze waarop de garantiefees zijn berekend, uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld in de jaren 2005 – 2008, is die stelling niet juist, gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.26 tot en met 3.1.28 is overwogen. De enkele vermelding van de borgstellingsprovisie met de bedragen daarbij voor 2009 en 2010 in één de (vele) bijlagen bij de aangifte vennootschapsbelasting 2010 leidt niet tot een ander oordeel.
3.1.34.Voor zover eiseres (voor wat betreft de aanslagregeling 2010) stelt dat zij de garantiefees uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld in haar e-mailbericht van 25 april 2013, overweegt de rechtbank het volgende. Uit het verslag van de bespreking van 27 maart 2013 kan worden afgeleid dat partijen daarbij onder meer de aanslag 2010 aan de orde hebben gesteld, dat de handelwijze ten aanzien van de bonds daarbij ter sprake is gekomen, en dat is afgesproken dat eiseres daarop zal terugkomen met daarbij geplaatst de opmerking “zie ook punt 10”. Punt 10 van het verslag betreft de in 2012 afgesloten obligatielening waarbij onder meer opgemerkt wordt dat [bedrijf 2] garant staat, dat eiseres hiervoor een garantiefee betaalt, dat sprake is van crossgaranties en dat eiseres inzicht zal geven in de handelswijze rondom de bonds. In het e-mailbericht van 25 april 2013 wordt vervolgens door eiseres alleen melding gemaakt van de in 2012 afgesloten obligatielening en de daarbij behorende garantiefees en de wijze waarop die zijn bepaald. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus geen sprake van het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen van een voor de aanslag 2010 (of eerdere aanslagen) van belang zijnde aangelegenheid, zodat bij eiseres daarom niet de gerechtvaardigde indruk kan zijn ontstaan van een bewuste standpuntbepaling door verweerder. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
3.1.35.Verweerder heeft terecht en tot de juiste hoogte correcties aangebracht ter zake van de door eiseres op haar resultaat in mindering gebrachte garantiefees.