In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de afwaardering van een regresvordering die voortvloeit uit hoofdelijke aansprakelijkheid in het kader van de inkomstenbelasting. Belanghebbende, de enige aandeelhouder van [A] Beheer B.V., had een geldlening van € 200.000 ontvangen van de Rabobank, waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk was. Na het niet kunnen nakomen van de verplichtingen door de vennootschap, heeft belanghebbende een bedrag van € 160.000 aan de Rabobank betaald ter aflossing van de lening, gefinancierd door een nieuwe lening bij de Rabobank.
In zijn aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2007 heeft belanghebbende een negatief resultaat uit overige werkzaamheden opgevoerd van € 164.764. Het Gerechtshof oordeelde dat er geen sprake was van een onzakelijke lening en dat de regresvordering van belanghebbende op de vennootschap geen onzakelijk karakter had. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof heeft miskend dat de aanvaarding van de hoofdelijke aansprakelijkheid door belanghebbende moet worden aangemerkt als een handelen van een aandeelhouder. Dit betekent dat het verlies uit hoofde van de hoofdelijke aansprakelijkheid niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kan worden gebracht.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor een nieuw onderzoek. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.