In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende, die administratieve werkzaamheden verrichtte voor verschillende ondernemingen, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 15 oktober 2013, waarin navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen aan haar waren opgelegd. De Inspecteur had bedragen in het inkomen van de belanghebbende opgenomen die betrekking hadden op gelden die zij voor haar broer in bewaring hield, evenals gelden die zij van andere opdrachtgevers had ontvangen. In de procedure voor de rechtbank had de belanghebbende schriftelijke verklaringen overgelegd van haar broer en een opdrachtgever, [D], om te bewijzen dat zij deze gelden ter bewaring had ontvangen.
In hoger beroep deed de belanghebbende een bewijsaanbod om haar broer en [D] als getuigen te horen. Het Hof heeft echter geoordeeld dat het bewijsaanbod niet voldoende gespecificeerd was en dat onduidelijk bleef wat de getuigen konden toevoegen aan de reeds gegeven verklaringen. De belanghebbende stelde dat het Hof ten onrechte aan haar bewijsaanbod voorbij was gegaan. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof feitelijk van aard was en niet in cassatie kon worden getoetst. Het bewijsaanbod diende voldoende concreet te zijn, maar de Hoge Raad vond dat het Hof niet onterecht had geoordeeld dat het aanbod niet voldoende was gespecificeerd.
De overige middelen van de belanghebbende konden ook niet tot cassatie leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft daarom het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.