Beoordeling door de rechtbank
32. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012, 2015 en 2016 terecht en tot de juiste hoogten zijn vastgesteld. Verder beoordeelt zij of de aanslag IB/PVV 2017 tot de juiste hoogte is vastgesteld. Ten slotte beoordeelt zij of de conserverende (navorderings)aanslagen IB/PVV 2016, 2017 en 2018 terecht en tot de juiste hoogten zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
33. Het geschil spitst zich tot op de volgende vragen:
- Heeft de inspecteur alle op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd?
- Heeft de inspecteur het fair play-beginsel geschonden?
- Heeft de inspecteur enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geschonden?
- Is navordering over 2015 en 2016 mogelijk?
- Is sprake van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen?
- Waar ligt de woonplaats van belanghebbende op grond van artikel 4 van de AWR?
- Waar ligt de woonplaats van belanghebbende op grond van artikel 4 van het verdrag met Zwitserland?
- Wat is de omvang van de dividenduitkering 2017?
- Is de belastingrente verband houdende met de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 tot de juiste hoogte berekend?
- Houden de conserverende (navorderings)aanslagen IB/PVV 2016, 2017 en 2018 stand?
- Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
- Heeft belanghebbende recht op een integrale proceskostenvergoeding?
34. Belanghebbende eist primair vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012, 2015, en 2016 en vermindering van de aanslag IB/PVV 2017 in lijn met de over dat jaar gedane aangifte IB/PVV. Subsidiair eist belanghebbende dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 en de aanslag IB/PVV 2017 worden verminderd. De conserverende (navorderings)aanslagen IB/PVV 2016, 2017 en 2018 dienen te worden vernietigd.
35. Ter zitting heeft belanghebbende zich akkoord verklaard met de aanslag IB/PVV 2018, zoals die nader is vastgesteld na ambtshalve te zijn verminderd, onder dien verstande dat belanghebbende persisteert buitenlands belastingplichtige te zijn.
Heeft de inspecteur alle op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd?
36. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Het gaat met name om interne e-mailcorrespondentie e.d. van de inspecteur inzake het 3LPC-project. Die correspondentie is onder meer van belang omdat zij volgens belanghebbende een licht kan werpen op de vraag op welk moment de inspecteur de intentie had het woonplaatsonderzoek onder belanghebbende op te starten en op de vraag of sprake is van zogenoemde kennisversplintering.
37. De inspecteur is van mening dat de door belanghebbende niet aangetroffen stukken aangaande het 3LPC-project geen zaakstukken zijn, ofwel omdat ze niet bestaan, of omdat redelijkerwijs niet gezegd kan worden dat ze van belang zijn voor de beslissing in de tussen partijen bestaande geschillen. Met name is het niet zo dat [bedrijf 1] is meegenomen in het gecoördineerde 3LPC-project. [bedrijf 1] is een Grote Ondernemingen-post. De inspecteur is verder van mening dat het niet instellen van een woonplaatsonderzoek onder belanghebbende voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 niet op een fout berust, en dat dat dit niet in strijd is met enig voorgeschreven handelswijze. Er is ook geen interne correspondentie dienaangaande.
38. Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) strekt ertoe dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter - en de wederpartij - beschikbaar worden gesteld. De in die bepaling neergelegde verplichting heeft ten doel te waarborgen dat een geschil over een door de inspecteur genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beoordeling rekening kan houden.
39. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het voorschrift van artikel 8:42 van de Awb niet geschonden heeft. Gelet op de door de inspecteur gegeven toelichting in zijn brief van 25 april 2024 staat redelijkerwijs vast dat [bedrijf 1] niet heeft te gelden als een 3LPC-post, maar is behandeld volgens de werkwijze van Grote Ondernemingen. De interne e-mailcorrespondentie inzake die behandeling heeft de inspecteur weldegelijk overgelegd. (bijlage A12 en volgende bij het verweerschrift). Verder geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur voldoende gemotiveerd weersproken heeft dat er meer (interne) correspondentie voorhanden zou zijn dan de inspecteur in deze procedures reeds heeft overgelegd.
Heeft de inspecteur het fair play-beginsel geschonden?
40. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur het fair play-beginsel heeft geschonden. Via inbeslagname van documenten door de FIOD gevolgd door ‘artikel 55-verzoeken’, is de inspecteur op de hoogte geraakt van aan belanghebbende uitgebrachte fiscale adviezen. De door de inspecteur overgelegde bijlagen J6 tot en met J30 dienen buiten beschouwing te worden gelaten, aldus belanghebbende.
41. De inspecteur is van mening dat de stukken die hij heeft verkregen ingevolge de artikel 55-verzoeken rechtmatig door hem zijn verkregen. Het fair play-beginsel verhindert niet dat deze stukken mogen worden gebruikt bij de heffing. Dit beginsel ziet slechts op de situatie waarin de inspecteur gebruikt maakt van de hem ingevolge artikel 47 van de AWR toekomende bevoegdheid informatie bij belanghebbende op te vragen. De bedoelde stukken J6 tot en met J30, voor zover deze al fiscale adviezen bevatten, mogen dus weldegelijk worden gebruikt, aldus de inspecteur.
42. De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van
23 september 2005het fair play-beginsel aangemerkt als een beginsel van behoorlijk bestuur. In dat arrest heeft de Hoge Raad, voor zover relevant, als volgt overwogen:
“(…) dat het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te rekenen beginsel van fair play zich ertegen verzet dat een inspecteur van zijn bevoegdheid ex artikel 47 AWR gebruik maakt om kennis te krijgen van rapporten en andere geschriften van derden voorzover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren. Deze overweging geldt ook voor de onderdelen van die geschriften die met dat doel gegevens van feitelijke of beschrijvende aard bevatten. De resterende (niet op dat doel betrekking hebbende) onderdelen dienen wel - desgevraagd - te worden verstrekt, waartoe het nodig kan zijn dat het document wordt gesplitst of geschoond.(…)”
43. In voornoemd arrest ging het om de bevoegdheden die de inspecteur kan uitoefenen op grond van artikel 47 van de AWR. In dit geval zijn de bedoelde stukken aan de inspecteur verstrekt op grond van artikel 55 van de AWR.
44. Naar het oordeel van de rechtbank is van een schending van het fair play-beginsel geen sprake aangezien dit beginsel zich niet richt op ingevolge de door toepassing van artikel 55 van de AWR door de inspecteur verkregen informatie.
Heeft de inspecteur enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geschonden?
45. Belanghebbende meent dat sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraken op bezwaar ziende op de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2015 tot en met 2018, omdat de inspecteur heeft nagelaten bepaalde feiten mee te wegen bij het doen van die uitspraken. Belanghebbende meent daarnaast dat de inspecteur het evenredigheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, en dat hij vooringenomen te werk is gegaan. De inspecteur heeft belanghebbende gevraagd in zeer korte tijd veel informatie aan te leveren en heeft hier vervolgens enkele punten uitgepikt die hem welgevallig waren. In zowel het rapport woonplaatsonderzoek als in de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur aannames zonder feitelijke onderbouwing gedaan, en deze gepresenteerd als feiten.
46. De rechtbank is van oordeel dat van een motiveringsgebrek geen sprake is. Zelfs al zou de inspecteur bepaalde feiten niet hebben meegewogen, dan betekent dit nog niet dat de uitspraken op bezwaar onvoldoende gemotiveerd zijn. In de uitspraken op bezwaar van
29 juli 2021 (voor wat betreft 2017) en van 23 november 2022 (voor de jaren 2012, 2015, 2016 en 2018), die meer dan tien pagina’s tellen, gaat de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank voldoende uitgebreid in op de grieven van belanghebbende.
47. De rechtbank is verder van oordeel dat van schending van het evenredigheids- dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel niet is gebleken. Dat belanghebbende veel informatie heeft moeten aanleveren mag zo zijn, maar dat betekent nog niet dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden. Ook ziet de rechtbank niet in waarom het onderzoek van de inspecteur onzorgvuldig zou zijn geweest, of dat de inspecteur vooringenomen te werk zou zijn gegaan. Het rapport van het woonplaatsonderzoek telt 85 pagina’s en bevat weldegelijk feiten die ‘in het voordeel’ van belanghebbende zijn, zoals bijvoorbeeld de volgende passage (blz. 69 van het rapport) illustreert:
“ [belanghebbende] beschikt over Zwitserse bankrekeningen en heeft in Zwitserland een zorgverzekering, een tandarts en huisarts, gaat daar naar de kapper, maakt fietstochten en bezoekt een sportschool. Verder beschikt [belanghebbende] in Zwitserland over een telefoonabonnement, voertuigen en een vaartuig. [belanghebbende] doet in zowel in Nederland als in Zwitserland consumptieve bestedingen.”
Dat de inspecteur uiteindelijk een andere, belanghebbende niet welgevallige, afweging heeft gemaakt betekent nog niet dat hij onzorgvuldig of vooringenomen te werk is gegaan.
Is navordering over 2015 en 2016 mogelijk?
48. Belanghebbende is van mening dat navordering over 2015 en 2016 niet mogelijk is omdat de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Voor zover de inspecteur ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslagen IB/PVV over die jaren niet al het voornemen had de fiscale woonplaats van belanghebbende te onderzoeken, waren er in ieder geval voldoende redenen voor twijfel omtrent die woonplaats. En zelfs al zou de inspecteur niet de intentie hebben gehad de woonplaats van belanghebbende te onderzoeken vóór het vaststellen van de primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016, dan nog had de inspecteur de dividenduitkeringen in die jaren in ieder geval tegen 15% in de inkomstenbelasting moeten betrekken, gezien de twijfel die de inspecteur had over de vestigingsplaats van [bedrijf 1] en het onder laatstgenoemde lopende vestigingsplaatsonderzoek. In de situatie waarin [bedrijf 1] in Nederland zou zijn gevestigd en belanghebbende in Zwitserland woont, heeft Nederland immers een heffingsrecht van 15% over de dividenden. Verder is belanghebbende van mening dat op grond van een interne werkinstructie in het kader van het 3LPC-project van de belastingdienst de afdoening van de IB-posten van belanghebbende geblokkeerd had moeten worden. Dit is niet gebeurd en dat vormt (ook) een ambtelijk verzuim, aldus belanghebbende.
48. De inspecteur is van mening dat hij geen reden had aan de door belanghebbende gestelde emigratie naar Zwitserland te twijfelen. Belanghebbende heeft zijn Nederlandse woning verkocht en beschikte ogenschijnlijk niet langer over woonruimte in Nederland. Lopende het vestigingsplaatsonderzoek onder [bedrijf 1] is de inspecteur echter op het spoor gekomen van bevindingen die zouden kunnen duiden op een Nederlandse woonplaats van belanghebbende. Dit vormt het nieuwe feit dat navordering rechtvaardigt. Verder is de inspecteur van mening dat het niet zo is dat uit het bestaan van het 3LPC-project een onderzoeksplicht (voor IB-posten) kan worden herleid, nog daargelaten dat [bedrijf 1] geen deel uitmaakte van het 3LPC-project. Daarnaast is het zo dat voor het eerst op 20 februari 2020 informatie is aangeleverd door [bedrijf 1] die aanleiding gaf om over de gestelde emigratie van belanghebbende te twijfelen. Toen waren de primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 op naam van belanghebbende reeds vastgesteld.
50. In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is opgenomen dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behalve wanneer de belastingplichtige aangaande dit feit te kwader trouw is.
51. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.
52. De dagtekening van de primitieve aanslag IB/PVV 2015 is 30 november 2019, de primitieve aanslag IB/PBVV 2016 heeft dagtekening 22 november 2019. Het vestigingsplaatsonderzoek onder [bedrijf 1] is door de inspecteur aangekondigd bij brief van
28 augustus 2019. Het woonplaatsonderzoek onder belanghebbende is aangekondigd bij brief van 10 december 2020.
53. De rechtbank is van oordeel dat navordering op grond van nieuw feit mogelijk is en niet wordt verhinderd door een door de inspecteur begaan ambtelijk verzuim. Daarbij is het volgende maatgevend. Er bestond ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslagen op naam van belanghebbende geen reden om te twijfelen aan de door hem opgegeven Zwitserse woonplaats. Er was op dat moment nog geen contra-informatie voorhanden die maakte dat de inspecteur had moeten twijfelen omtrent de door belanghebbende opgegeven woonplaats. Daarnaast geldt dat het vestigingsplaatsonderzoek onder [bedrijf 1] weliswaar een aanvang had genomen ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 op naam van belanghebbende, maar informatie zijdens [bedrijf 1] was op dat moment nog niet aangeleverd, en bovendien is [bedrijf 1] een ander belastingsubject. Dit alles maakt naar het oordeel van de rechtbank dat de niet-onwaarschijnlijke kans bestond dat de ingediende aangiften IB/PVV 2015 en 2016 juist waren. Dit wordt niet anders vanwege het eerdere onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2011 tot en met 2013 van belanghebbende en de daaruit voortvloeiende afspraken zoals neergelegd in de VSO, nu dit onderzoek noch de VSO zien op de woonplaats van belanghebbende. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat er geen verplichting voor de inspecteur bestond de afdoening van de IB-posten van belanghebbende te blokkeren, vanwege het onder [bedrijf 1] opgestarte vestigingsplaatsonderzoek.
54. Voor zover belanghebbende meent dat de inspecteur onvoldoende voortvarend te werk is gegaan bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015 en 2016 op naam van belanghebbende, en die aanslagen daarom vernietigd moeten worden, wijst de rechtbank dit van de hand. De voortvarendheidseis speelt slechts een rol wanneer de inspecteur een beroep doet op de verlengde navorderingstermijn van het vierde lid van artikel 16 van de AWR (voor wat betreft in het buitenland opgekomen inkomsten, en aangehouden vermogensbestanddelen) en daarvan is in dit geval geen sprake.
55. De conclusie luidt dat navordering over 2015 en 2016 mogelijk is.
Is sprake van in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen?
56. Belanghebbende is (subsidiair) van mening dat navordering over 2015 en 2016 niet mogelijk is, omdat bij belanghebbende de in rechte te beschermen indruk is ontstaan dat de inspecteur de Zwitserse woonplaats van belanghebbende heeft geaccepteerd. De primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 zijn door de inspecteur opgelegd in lijn met de in de VSO neergelegde afspraken en luiden verder conform de aangiften IB/PVV van belanghebbende over die jaren.
57. De inspecteur is van mening dat de woonplaats van belanghebbende buiten de reikwijdte van de controle viel en ook geen onderdeel is van de VSO. Bovendien is de voor de beoordeling van de woonplaats van belanghebbende relevante informatie niet door hem verstrekt.
58. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belasting- of premieplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.
59. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt. De woonplaats van belanghebbende is blijkens het rapport van
15 oktober 2019 geen onderwerp van het onderzoek geweest, laat staan dat de inspecteur zou hebben verklaard in te stemmen met een in Zwitserland gelegen fiscale woonplaats van belanghebbende. In de VSO staat dienaangaande ook niets te lezen.
Waar ligt de woonplaats van belanghebbende op grond van artikel 4 van de AWR?
60. Belanghebbende is van mening dat van een duurzame band met Nederland sinds september 2015 geen sprake meer is. Belanghebbende wijst erop dat hij zijn sociale binding met Nederland verbroken heeft. Hij heeft zijn woning in [plaats 2] verkocht, zijn lidmaatschappen opgezegd en zijn kinderen kwamen bij hem in Zwitserland (of op [locatie 9] ) op bezoek. Zijn zakelijke activiteiten zijn door hem afgebouwd.
61. De inspecteur voert aan dat belanghebbende weliswaar enige sociale binding heeft met Zwitserland, maar dat de duurzame band met Nederland is blijven bestaan. Hij wijst erop dat aan belanghebbende woonruimte hier te lande ter duurzame beschikking staat, belanghebbende regelmatig bij [persoon F] verblijft, belanghebbende kinderen in Nederland heeft en sprake is van diverse Nederlandse lidmaatschappen. Bovendien heeft belanghebbende zakelijke belangen hier te lande.
62. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de AWR, wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Hierbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Voor het oordeel dat belanghebbende zijn woonplaats heeft in Nederland komt het erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland. Die duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.
63. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende voor wat betreft artikel 4 van de AWR geacht wordt in Nederland te wonen. Tussen partijen staat vast dat belanghebbende regelmatig in Nederland verblijft, een Nederlandse vriendin heeft, familie in Nederland heeft (een zus, een broer en kinderen) en zakelijke belangen hier te lande heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is dit voldoende om op grond van artikel 4 van de AWR woonachtig in Nederland te zijn. Hieraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat belanghebbende ook banden heeft met Zwitserland.
64. De conclusie luidt dat voor toepassing van de nationale wet belanghebbende heeft te gelden als binnenlands belastingplichtige.In zoverre is het gelijk dus aan de inspecteur.
Waar ligt de woonplaats van belanghebbende op grond van artikel 4 van het verdrag met Zwitserland?
65. Niet in geschil is dat belanghebbende voor de toepassing van de Zwitserse fiscale wetgeving als inwoner van Zwitserland heeft te gelden. Ter zitting heeft de inspecteur zich geconformeerd aan het door de kennisgroep van de Belastingdienst ingenomen standpunt dat toepassing van de Zwitserse Pauschalregeling niet in de weg staat aan onderworpenheid als bedoeld in het verdrag met Zwitserland. Evenmin is in geschil dat belanghebbende in de in geschil zijnde jaren een duurzaam tehuis in Zwitserland tot zijn beschikking had.
66. Belanghebbende is van mening dat zijn woonplaats, ook voor de toepassing van het verdrag, met ingang van 1 september 2015 in Zwitserland is gelegen. Belanghebbende beschikt slechts in Zwitserland over een duurzaam tehuis en het middelpunt van zijn levensbelangen is in Zwitserland gelegen.
66. De inspecteur is van mening dat belanghebbende in zowel Zwitserland als Nederland een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft en dat het middelpunt van belanghebbende zijn levensbelangen in Nederland is gelegen. Dit betekent dat voor de toepassing van het verdrag met Zwitserland belanghebbende geacht wordt in Nederland te wonen. Verder geldt dat belanghebbende de Nederlandse nationaliteit heeft en subsidiair op grond daarvan geconcludeerd dient te worden dat de woonplaats van belanghebbende voor wat betreft het verdrag met Zwitserland geacht wordt in Nederland te zijn gelegen.
68. De rechtbank overweegt als volgt. De fiscale woonplaats van belanghebbende dient te worden bepaald aan de hand van artikel 4, tweede lid, van het verdrag met Zwitserland (de zogenoemde tie-breaker):
“Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van het eerste lid inwoner van beide Verdragsluitende Staten is, wordt zijn positie als volgt bepaald:
a. hij wordt geacht slechts inwoner te zijn van de Staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de Staat waarin hij gewoonlijk verblijft;
c. indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht slechts inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;
d. indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.”
69. De eerste vraag die de rechtbank zal beantwoorden is of belanghebbende in de in geschil zijnde jaren ook in Nederland een duurzaam tehuis ter beschikking had. Alleen als deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord is een onderzoek naar het middelpunt van de levensbelangen van belanghebbende relevant.
70. De inspecteur is van mening dat het verblijf van belanghebbende in de woningen aan [locatie 5] in [plaats 6] en [locatie 6] in [plaats 2] geen incidenteel karakter had. In de periode van 1 september 2015 tot en met 31 december 2018 heeft belanghebbende circa 420 keer in Nederland overnacht. Omdat geen hotelkosten zijn vastgesteld en belanghebbende heeft verklaard dat hij ‘zeer regelmatig’ en ‘altijd’ bij mevrouw [persoon F] heeft verbleven, is aannemelijk dat de woningen hem duurzaam ter beschikking stonden. Om te verhullen dat belanghebbende hier te lande over een duurzaam tehuis beschikte, zijn de huurcontracten van de woningen op naam van [persoon F] gezet.
71. Belanghebbende stelt dat hij geen duurzaam tehuis hier te lande te zijner beschikking had en heeft. De huurcontracten van de woningen staan op naam van [persoon F] . Van een gezamenlijke huishouding met [persoon F] is geen sprake en belanghebbende heeft geen sleutel van de genoemde woningen. De woningen waren slechts bestemd voor het gezin van mevrouw [persoon F] en zij onderhield als enige het contact met verhuurders, beheerders, alarmcentrales, hoveniers, reparateurs, loodgieters en de hulp in de huishouding.
72. Ter zitting heeft [persoon F] – zakelijk samengevat – verklaard dat belanghebbende geen sleutel van de woningen had, en dat zij zich niet gedrongen voelde de deur open te houden, ondanks dat zij in de in geschil zijnde jaren financieel werd ondersteund door belanghebbende.
73. Het OESO-commentaar bij artikel 4 van het OESO-modelverdrag luidt als volgt:
“Subparagraph a) means, therefore, that in the application the Convention (that is, where there is a conflict between the laws of the two States) it is considered that the residence is that place where the individual owns or possesses a home; this home must be permanent, that is to say, the individual must have arranged and retained it for his permanent use as opposed to staying at a particular place under such conditions that it is evident that the stay is intended to be of short duration.
As regards the concept of home, it should be observed that any form of home may be taken into account (house or apartment belonging to or rented by the individual, rented furnished room). But the permanence of the home is essential, this means that the individual has arranged to have the dwelling available to him at all times continuously, and not occasionally for the purpose of a stay which, owing to the reasons for it, is necessarily of short duration (travel for pleasure, business travel, educational travel, attending a course at a school, etc.).”
74. In zijn arrest van 3 oktober 2003heeft de Hoge Raad bepaald dat voor het duurzaam ter beschikking hebben van een tehuis niet noodzakelijk is dat het gebruik van de woning door de belastingplichtige berust op een zakelijk of persoonlijk recht. Wel is vereist dat de woning de belastingplichtige permanent als tehuis feitelijk ter beschikking staat en, niet incidenteel voor bepaalde doeleinden en/of voor korte duur.
75. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur – tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende – aannemelijk zal moeten maken dat belanghebbende de duurzame beschikking had over de woningen aan [locatie 5] in [plaats 6] en [locatie 6] in [plaats 2] . Een andere bewijslastverdeling zou belanghebbende opzadelen met een onmogelijke bewijslast.
76. Naar het oordeel van de rechtbank is de inspecteur er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de genoemde woningen duurzaam aan belanghebbende ter beschikking hebben gestaan. Weliswaar is aannemelijk dat belanghebbende regelmatig in bedoelde woningen heeft verbleven, maar daaruit kan nog niet worden afgeleid dat deze hem duurzaam ter beschikking stonden. Met uitzondering van een zeer korte periode, voorafgaand aan de emigratie van belanghebbende, is geen sprake van een zakelijk of persoonlijk recht dat belanghebbende ten aanzien van de woningen heeft kunnen doen gelden. Het huurcontract staat immers niet op zijn naam, maar op dat van [persoon F] . Verder geldt naar het oordeel van de rechtbank dat [persoon F] geloofwaardig heeft verklaard dat belanghebbende geen sleutel had en dat hij niet ‘zomaar’, wanneer het hem uitkwam, de woningen kon betreden. Onder die omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de woningen hem ‘continuously’, oftewel permanent, ter beschikking stonden.
77. De conclusie luidt dat op grond van de tie-breaker van het verdrag met Zwitserland belanghebbende geacht wordt in Zwitserland te wonen, aangezien belanghebbende in de in geschil zijnde jaren uitsluitend in Zwitserland een duurzame woongelegenheid ter beschikking stond. Dit betekent dat het verdrag met Zwitserland, als regeling van hogere orde, de Nederlandse heffingsbevoegdheid in voorkomende gevallen beperkt.
78. In de zaken van [bedrijf 1]heeft de rechtbank bij uitspraak van dezelfde datum als de uitspraak in de onderhavige zaken geoordeeld dat [bedrijf 1] geacht moet worden haar plaats van werkelijke leiding in Nederland te hebben. Ingevolge het verdrag met Zwitserland komt aan Nederland een heffingsrecht over de uitgekeerde dividenden (reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang) toe van 15%.
Wat is de omvang van de dividenduitkering 2017?
79. Belanghebbende is van mening dat de dividenduitkering 2017 geen € 28.000.000, maar (per saldo) € 23.279.232 bedraagt. Ten onrechte heeft de inspecteur geen rekening gehouden met de reeds eerder belaste uitkeringen van € 4.446.885 en van € 273.883.
80. De inspecteur is van mening dat moet worden aangesloten bij de formele uitkering van € 28.000.000.
81. De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan de inspecteur is. Er dient te worden aangesloten bij het bedrag dat formeel uitgekeerd is, en dat is, naar niet in geschil is, voor wat betreft 2017 € 28.000.000. Voor dat bedrag heeft belanghebbende een vorderingsrecht op [bedrijf 1] gekregen, en dit bedrag is dan ook te beschouwen als regulier voordeel in de zin van artikel 4.12 van de Wet IB 2001. Voor de overige jaren geldt dat de omvang van de aanmerking te nemen dividenden (reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang) niet in geschil is, die bedragen € 2.970.000 (2015) en € 2.000.000 (2016).
Gevolgen voor de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2012, 2015, 2016 en 2017
82. De rechtbank is van oordeel dat, voor wat betreft het in aanmerking te nemen belastbare inkomen uit werk en woning 2015 en 2016, aangesloten dient te worden bij het belastbare inkomen uit werk en woning zoals in aanmerking genomen bij het vaststellen van de primitieve aanslagen IB/PVV op naam van belanghebbende over die jaren (dus inclusief de correcties zoals die voortvloeien uit de VSO). Voor 2017 geldt dat het belastbare inkomen uit werk en woning na aftrek elders belast € 22.822 bedraagt (conform aangifte). Voor een vermindering van dat inkomen met de beweerdelijk betaalde partneralimentatie ziet de rechtbank geen ruimte, aangezien die aftrekpost ter heffing is toegewezen aan het woonland, en dat is Zwitserland. Het in aanmerking te nemen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van belanghebbende bedraagt voor de jaren 2015, 2016 en 2017 respectievelijk € 2.938.901 (negatief € 31.099 plus € 2.970.000), € 2.290.000 (€ 290.000 plus € 2.000.000) en € 28.000.000. Niet langer in geschil is dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen 2016 en 2017 van belanghebbende, net als voor wat betreft 2015, nihil bedraagt.
83. Op grond van het voorgaande dienen de onderscheiden in geschil zijnde (navorderingsaanslagen)aanslagen als volgt te worden verminderd:
84. De navorderingsaanslag IB/PVV 2012 zal de rechtbank vernietigen, aangezien de grond daaraan is komen te ontvallen. Er bestaat immers geen reden meer het eerder bij beschikking teruggewentelde verlies uit werk en woning 2015 van € 134.003 te corrigeren.
85. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd, behalve voor wat betreft de belastingrentebeschikking 2012. Nu de onderliggende navorderingsaanslag IB/PVV zal worden vernietigd, is het niet nodig die gronden te bespreken. De belastingrentebeschikking 2012 zal immers ook worden vernietigd.
86. Voor wat betreft de jaren 2015, 2016 en 2017 geldt dat de belastingrentebeschikkingen dienen te worden verminderd overeenkomstig de onderliggende (navorderings)aanslagen IB/PVV. Voor wat betreft 2018 geldt ten slotte dat de belastingrentebeschikking standhoudt omdat de onderliggende aanslag IB/PVV 2018 ook standhoudt.
De conserverende (navorderings)aanslagen IB/PVV 2016, 2017 en 2018
87. Voor het geval komt vast te staan dat belanghebbende in 2016, 2017 of 2018 is geëmigreerd heeft de inspecteur over die jaren conserverende (navorderings)aanslagen aan belanghebbende opgelegd (zie Inleiding). Primair is de inspecteur echter van mening dat deze (navorderings)aanslagen vernietigd moeten worden, omdat belanghebbende nooit is geëmigreerd.
88. Belanghebbende is van mening dat van een emigratie in 2016, 2017 of 2018 geen sprake is en dat de conserverende aanslagen daarom vernietigd moeten worden. Belanghebbende is in 2015 geëmigreerd, en heeft over dat jaar een M-aangifte gedaan. De inspecteur had over dat jaar een conserverende aanslag IB/PVV moeten opleggen, maar heeft dit verzuimd. Dit is niet te herstellen door over een later jaar alsnog een conserverende (navorderings)aanslag IB/PVV aan belanghebbende op te leggen.
89. De rechtbank is van oordeel dat de conserverende (navorderings)aanslagen geen stand houden. Wat de jaren 2016 en 2017 betreft, heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende op grond van artikel 4 van de AWR inwoner is van Nederland. Van een emigratie (voor de toepassing van de Nederlandse wetgeving) is in die jaren dan ook geen sprake. Ook wat het jaar 2018 betreft, is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende in dat jaar niet meer kan worden aangemerkt als inwoner van Nederland. Desgevraagd heeft de inspecteur geen andere onderbouwing gegeven dan dat deze aanslagen ter behoud van recht zijn opgelegd voor het geval zou komen vast te staan dat belanghebbende in een later jaar dan 2015 is geëmigreerd. Het had naar het oordeel van de rechtbank echter op de weg van de inspecteur gelegen argumenten aan te dragen waarom sprake zou zijn van emigratie in een later jaar dan 2015. De rechtbank zal de conserverende (navorderings)aanslagen IB/PVV 2016, 2017 en 2018, alsmede de bijbehorende revisierentebeschikkingen vernietigen.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
90. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
91. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. Aangezien de acht zaken waarop deze uitspraak ziet betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, en in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld, zal de rechtbank éénmaal een vergoeding toekennen voor de overschrijding van de redelijke termijn in alle acht de zaken, waarbij zij voor de berekening van de hoogte van die vergoeding uitgaat van de datum van ontvangst door de inspecteur van het eerste ingediende bezwaarschrift.
92. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
93. De inspecteur heeft het eerst ingediende bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 14 december 2020 (zaak ARN 22/1079). De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 22 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 22 maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat vier keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 2.000 (vier keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur in de zaak met nummer ARN 22/1079 dateert van 29 juli 2021. De periode gelegen tussen 14 december 2020 en 29 juli 2021 is afgerond twee maanden langer dan zes maanden. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van twee maanden gedeeld door 22 maanden keer € 2.000 is afgerond € 182. De Staat moet de rest betalen, dus € 1.818. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om deze bedragen aan belanghebbende te betalen.