In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 augustus 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2006. De belanghebbende had een bankrekening in Zwitserland, waarvan hij geen opgaaf had gedaan in zijn aangifte. De Inspecteur legde op 16 april 2011 een navorderingsaanslag op, waartegen de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat er geen aanleiding was om de navorderingsaanslag te vernietigen op basis van het zorgvuldigheidsbeginsel, wat de belanghebbende in cassatie aanvocht.
De Hoge Raad overwoog dat de navorderingsaanslag was opgelegd binnen de termijn van vijf jaar zoals bedoeld in artikel 16, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Hoge Raad concludeerde dat er uit de wet of de totstandkomingsgeschiedenis niet kon worden afgeleid dat een inspecteur een aanslag binnen een redelijke termijn moet opleggen, en dat het zorgvuldigheidsbeginsel niet leidt tot verval van de navorderingsbevoegdheid. Het middel van de belanghebbende faalde, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel in belastingzaken, vooral in situaties waarin de inspecteur niet zo voortvarend handelt als mogelijk is. De Hoge Raad benadrukt dat de wettelijke termijnen voor navorderingsaanslagen leidend zijn, en dat de inspecteur niet automatisch in zijn bevoegdheid wordt beperkt door de snelheid van zijn handelen. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.