ECLI:NL:GHARL:2024:1503

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
28 februari 2024
Zaaknummer
21/959
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag IB/PVV en woonplaatsbepaling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2011 heeft bevestigd. De belanghebbende, die in 2011 in Nederland woonde, had een navorderingsaanslag ontvangen die was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.798, een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.000.000 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 35.000. De inspecteur van de Belastingdienst had de navorderingsaanslag opgelegd na een boekenonderzoek en een onderzoek naar de woonplaats van belanghebbende. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inspecteur beschikte over nieuwe feiten die navordering mogelijk maakten, en dat belanghebbende in Nederland woonachtig was voor belastingdoeleinden.

Tijdens de zittingen in hoger beroep zijn verschillende getuigen gehoord, maar het hof heeft het getuigenaanbod van belanghebbende grotendeels gepasseerd. Het hof oordeelt dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslag heeft opgelegd, omdat er nieuwe feiten waren die de eerdere aanslag in twijfel trokken. Het hof bevestigt dat belanghebbende in 2011 in Nederland woonde, ondanks zijn inschrijving in Zwitserland. De inspecteur heeft geen beginselen van behoorlijk bestuur geschonden bij het gebruik van in beslag genomen stukken van de FIOD. Het hof concludeert dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
Nummer BK-ARN 21/959
uitspraakdatum: 27 februari 2024
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 1 juli 2021, nummers AWB 19/4160 en AWB 19/4161 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 100.798, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 5.000.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.000. Tevens is bij beschikking € 277.857 aan heffingsrente in rekening gebracht en € 31.504 aan revisierente.
1.2
De door belanghebbende tegen deze navorderingsaanslag en beschikkingen gemaakte bezwaren zijn door de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
1.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5
Het eerste onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 21 december 2022 te Arnhem. Ter zitting zijn, met instemming van partijen, de zaken met rolnummers BK-ARN 21/952 en BK-ARN 21/953 ten name van [naam1] en de zaken met rolnummers BK-ARN 21/954 tot en met BK-ARN 21/956 ten name van [naam2] /B.V. gelijktijdig behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is verzonden.
1.6
Partijen hebben nadere inlichtingen verstrekt.
1.7
Het tweede onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 september 2023 te Arnhem. Ter zitting zijn, met instemming van partijen, de zaken met rolnummers BK-ARN 21/952 en BK-ARN 21/953 ten name van [naam1] en de zaken met rolnummers BK-ARN 21/954 tot en met BK-ARN 21/956 ten name van [naam2] gelijktijdig behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [naam1] . Tot 15 december 2009 stonden belanghebbende en zijn echtgenote ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens aan de [adres1] te [woonplaats] . Op 17 december 2009 hebben belanghebbende en zijn echtgenote zich ingeschreven op het adres [adres2] te [plaats1] , Zwitserland.
2.2.
Belanghebbende heeft twee meerderjarige kinderen uit een eerder huwelijk, [naam3] en [naam4] .
2.3.
Belanghebbende houdt via Stichting [naam5] alle certificaten van aandelen in [naam2] /B.V. ( [naam2] ). Eind 2011 heeft [naam2]
besloten tot een dividenduitkering van € 10.000.000. [naam2] houdt alle aandelen in [naam6] B.V. ( [naam6] ).
2.4.
Belanghebbende was in 2011 eigenaar van meerdere onroerende zaken in Nederland, waaronder een woning aan de [adres1] te [woonplaats] . Deze woning is na de verhuizing naar Zwitserland ter verkoop aangeboden, maar nimmer verkocht. In juni 2021 zijn belanghebbende en zijn echtgenote teruggekeerd naar Nederland en weer gaan wonen in de woning aan de [adres1] .
2.5.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 5 juni 2013 aangifte IB/PVV 2011 als
buitenlands belastingplichtige gedaan (C-biljet). Belanghebbende heeft een negatief inkomen uit werk en woning (box 1) van € 56.726, en een inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 38.407 aangegeven.
2.6.
De Inspecteur is op 26 februari 2014 een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting van [naam6] . De Inspecteur heeft bij brief van 2 augustus 2016 een onderzoek naar de woonplaats van belanghebbende en zijn echtgenote, over de jaren 2009 tot en met 2014, aangekondigd.
2.7.
Bij brief van 4 oktober 2017 heeft de Inspecteur zijn voorlopige conclusies naar aanleiding van het woonplaatsonderzoek gedeeld met belanghebbende en zijn echtgenote, nadere informatie opgevraagd, en het opleggen van navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 aan belanghebbende en zijn echtgenote aangekondigd.
2.8.
De Inspecteur heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat belanghebbende en zijn echtgenote (ook voor verdragsdoeleinden) in 2011 in Nederland woonachtig waren. Bij de brief ‘kennisgeving en mededeling navordering’ van 15 november 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende en zijn echtgenote te kennen gegeven het box 1-inkomen over 2011 van belanghebbende te zullen corrigeren met een bedrag van € 157.524 naar € 100.798. Tevens heeft de Inspecteur aangegeven het gemeenschappelijk inkomen uit aanmerkelijk belang (box 2) van belanghebbende en zijn echtgenote te corrigeren met een bedrag van € 10.000.000 en het gemeenschappelijk box 3-inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote te zullen verhogen naar € 70.000. De Inspecteur heeft de helft van de genoemde gemeenschappelijke inkomsten aan belanghebbende toegerekend.
2.9.
De Inspecteur heeft met dagtekening 9 december 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV 2011 opgelegd aan belanghebbende.
2.10.
Bij brief van 7 maart 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende en zijn echtgenote het rapport van gelijke datum van het woonplaatsonderzoek over de periode 2009 tot en met 2011 toegezonden.
2.11.
Op 28 maart 2018 heeft, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek genaamd “ [naam7] ”, een inval van de FIOD plaatsgevonden op het kantoor van de belastingadviseur van belanghebbende, de heer [naam8] (hierna: [naam8] ). Op 7 januari 2020 heeft de Inspecteur de beschikking gekregen over informatie van de FIOD over belanghebbende. Voorafgaand aan deze informatieoverdracht heeft een selectie plaatsgevonden van stukken en informatie die voor overdracht in aanmerking kwamen. De wijze waarop deze selectie zou gaan plaatsvinden is beschreven in een memo van 7 oktober 2019, getiteld “ [naam9] ” (hierna: Memo [naam9] ).

3.Het geschil

Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Daarbij verschillen partijen van mening over de volgende vragen:
Beschikt de Inspecteur over een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)?
Heeft belanghebbende de vereiste aangifte gedaan?
Moeten bepaalde stukken van het geding worden uitgesloten tot bewijs omdat de Inspecteur enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden vanwege de inval van de FIOD op het kantoor van [naam8] , de inbeslagname van stukken en gegevensdragers, de overdracht van deze zaken aan de Inspecteur, dan wel de wijze waarop de over te dragen stukken zijn geselecteerd?
Wonen belanghebbende en zijn echtgenote in 2011 (voor verdragsdoeleinden) in Nederland of in Zwitserland?
Is ten onrechte verrekening van € 1.500.000 nageheven dividendbelasting achterwege gebleven bij het opleggen van de navorderingsaanslag?
Heeft de Rechtbank het aanbod tot het horen van getuigen kunnen passeren?
Heeft de Inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?

4.Beoordeling van het geschil

Getuigenaanbod
4.1
Belanghebbende heeft de Rechtbank verzocht (i) getuigen te horen die kunnen verklaren over de band die belanghebbende en zijn echtgenote hebben en hadden met hun (voormalige) woonplaats in Zwitserland, (ii) getuigen te horen die kunnen verklaren over bepaalde in Nederland aangehouden voertuigen, (iii) twee getuigen te horen die kunnen verklaren over pogingen de woning aan de [adres1] te verkopen, (iv) getuigen te horen die kunnen verklaren omtrent de gang van zaken zoals beschreven in het Memo [naam9] en ten slotte (v) de twee opstellers van het door de Inspecteur ingebrachte controlerapport als getuige te horen.
4.2
Met betrekking tot de eerste groep getuigen genoemd onder (i) constateert het Hof dat alle genoemde getuigen schriftelijke verklaringen hebben opgesteld, welke door belanghebbende (in vertaling) zijn ingebracht en eveneens (gedeeltelijk) zijn opgenomen in het door belanghebbende ingebrachte rapport inzake de woonplaats van 28 augustus 2020. Deze verklaringen zijn door de Inspecteur niet betwist en door de Rechtbank aanvaard. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij reeds schriftelijk hadden gedaan. Onder deze omstandigheden kon de Rechtbank dit getuigenaanbod passeren. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft ook het Hof te verzoeken deze getuigen op te roepen, passeert het Hof dit getuigenaanbod om dezelfde redenen. Ook het Hof zal er daarbij van uitgaan dat de bedoelde verklaringen op waarheid berusten.
4.3
Met betrekking tot de twee getuigen genoemd onder (iii) (de [beroep] ) constateert het Hof dat van [naam14] een verklaring is ingebracht, welke gedeeltelijk is opgenomen in het door belanghebbende ingebrachte rapport inzake de woonplaats van 28 augustus 2020 (en welke als bijlage bij dat rapport integraal is ingebracht). Belanghebbende heeft niet gesteld dat deze getuige meer of anders kon of kan verklaren dan hij reeds schriftelijk had gedaan. Deze verklaring is door de Rechtbank aanvaard. Met betrekking tot [beroep] [naam10] is de Rechtbank ervan uitgegaan dat de verkoopopdracht aan hem een serieuze was, daadwerkelijk gericht op de verkoop van het pand aan de [adres1] . Ook met betrekking tot [naam10] heeft belanghebbende niet gesteld dat deze getuige meer of anders kon of kan verklaren dan waar de Rechtbank vanuit is gegaan. Onder deze omstandigheden kon de Rechtbank dit getuigenaanbod van beide [beroep] passeren. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft het ook het Hof te verzoeken deze getuigen op te roepen, passeert het Hof dit getuigenaanbod om dezelfde redenen. Ook het Hof zal er daarbij van uitgaan dat de bedoelde verklaringen op waarheid berusten en dat verkoopopdracht van het pand aan de [adres1] een serieuze was, daadwerkelijk gericht op de verkoop van het pand.
4.4
Met betrekking tot de twee getuigen genoemd onder (ii) (waaronder de zoon van belanghebbende) heeft belanghebbende niet duidelijk gemaakt waarom hij deze niet zelf kon meebrengen, zoals beschreven in de uitnodiging voor de zitting bij de Rechtbank. Vast staat dat zij in Nederland wonen. Een slechte gezondheid die aan meebrengen in de weg stond is niet aannemelijk geworden. De enkele omstandigheid dat de Rechtbank een uur voor de zitting had gepland en dat dat waarschijnlijk te weinig tijd zou zijn om de getuigen te horen, is onvoldoende reden om het meebrengen van getuigen achterwege te laten. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft het ook het Hof te verzoeken deze getuigen op te roepen, passeert het Hof dit getuigenaanbod om dezelfde redenen, waarbij wordt opgemerkt dat tijdens de zittingen van het Hof in ieder geval voldoende gelegenheid bestond om eventueel meegebrachte getuigen te horen. Verder heeft de zoon een schriftelijke verklaring opgesteld, welke door belanghebbende is ingebracht en eveneens (gedeeltelijk) is opgenomen in het door belanghebbende ingebrachte rapport inzake de woonplaats van 28 augustus 2020.
4.5
Met betrekking tot de getuigen genoemd onder (iv) en (v) merkt het Hof op dat dit medewerkers van de Belastingdienst zijn. Niet aannemelijk is dat deze personen zouden weigeren ter zitting te verschijnen als belanghebbende ze zou oproepen als getuige. Ook ten aanzien van deze getuigen geldt dat de omstandigheid dat de Rechtbank een uur voor de zitting had gepland en dat dat waarschijnlijk te weinig tijd zou zijn om de getuigen te horen onvoldoende reden is om het oproepen van getuigen achterwege te laten. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft het ook het Hof te verzoeken deze getuigen op te roepen, passeert het Hof dit getuigenaanbod om dezelfde redenen, waarbij wordt opgemerkt dat tijdens de zittingen van het Hof voldoende gelegenheid bestond om eventueel opgeroepen getuigen te horen.
4.6
Het vorenstaande brengt mee dat de Rechtbank het getuigenaanbod heeft kunnen passeren. Voor zover belanghebbende het Hof verzocht heeft getuigen op te roepen, passeert het Hof dit aanbod om bovenvermelde redenen.
Nieuw feit
4.7
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur niet beschikte over een nieuw feit dat navordering mogelijk maakt en heeft in hoger beroep met betrekking tot deze grond verwezen naar hetgeen in bezwaar en beroep was aangevoerd. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in overwegingen 21 tot en met 26 (ECLI:NL:RBGEL:2021:3387) op goede gronden heeft beslist dat de Inspecteur de navorderingsaanslag kon opleggen. Het Hof neemt dat oordeel en de daartoe gebezigde gronden over en maakt die tot de zijne.
“21. Eiser stelt dat verweerder niet mocht navorderen omdat geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Verweerder was immers al een onderzoek begonnen naar de woonplaats van eiser, dan wel had aanleiding om dat te doen, voordat de primitieve aanslag was opgelegd. Verweerder heeft een ambtelijk verzuim gepleegd door een aanslag op te leggen tijdens een lopend onderzoek. Dat verzuim kan niet hersteld worden door een navorderingsaanslag op te leggen.
22. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
23. Nieuwe feiten zijn feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen niet reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld en is daarbij in beginsel niet tot nader onderzoek gehouden (vergelijk Hoge Raad van 9 januari 2009. ECLI:NL:HR2009:BG9068). Dit kan anders zijn in het geval er een boekenonderzoek loopt of indien er correspondentie voorligt op basis waarvan verweerder gehouden was eerst nader onderzoek te doen alvorens de primitieve aanslag op te leggen.
24. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat sprake is van een nieuw feit omdat verweerder ten tijde van de primitieve aanslag van 17 juni 2014 geen aanleiding had, of redelijkerwijs kon hebben, om te twijfelen aan de door eiser opgegeven woonplaats. Het onderzoek naar de woonplaats is immers pas in 2016 gestart, hetgeen blijkt uit een brief van 2 augustus 2016 waarin verweerder dat onderzoek heeft aangekondigd.
25. Dat verweerder op 26 februari 2014 een boekenonderzoek bij [naam6] was gestart, maakt het oordeel niet anders, omdat dat onderzoek gericht was op de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting, en later ook op de aanvaardbaarheid van de aangiften vennootschapsbelasting 2011 en 2012, maar dus niet op de vraag of eiser woonde op het opgegeven adres. Uit het rapport van het boekenonderzoek bij [naam6] blijkt dat de reikwijdte van het rapport niet anders of ruimer was. Bovendien is daarin vermeld dat het rapport niet voor andere doeleinden mag worden gebruikt. Dat eiser in 2010 heeft gecorrespondeerd met verweerder over een vrijstelling voor de inhouding loonheffingen maakt het oordeel evenmin anders. In die correspondentie heeft eiser immers vermeld dat hij in Zwitserland woonde en van die vermelding heeft verweerder mogen uitgaan. De stukken bieden geen grond voor liet oordeel dat er toen al aanleiding was voor het doen van onderzoek naar de woonplaats van eiser.
26. Verweerder was dan ook bevoegd om over 2011 een navorderingsaanslag op te leggen.”
Rechtmatigheid van (het gebruik van) de door de FIOD inbeslaggenomen stukken
4.8
Het Hof stelt voorop dat het volstrekt onaannemelijk moet worden geacht dat het strafrechtelijk onderzoek naar [naam8] was ingegeven om enkel voor fiscale doeleinden informatie over belanghebbende, zijn echtgenote of door hem beheerste vennootschappen te verkrijgen die zonder dat strafrechtelijke onderzoek niet verkregen zou kunnen worden. Van détournement de pouvoir in die zin is derhalve geen sprake. Verder heeft de rechtbank Rotterdam in een beschikking van 8 juli 2021 geoordeeld dat het strafrechtelijk onderzoek zich ook mocht uitstrekken tot gegevens die zien op belanghebbende en zijn echtgenote, die geen verdachte waren. Na de doorzoeking is door de Inspecteur toestemming gevraagd en verkregen om inzage te krijgen in de in beslag genomen stukken die zien op belanghebbende en zijn echtgenote. Om te voorkomen dat bij het eventueel opleggen van aanslagen de Inspecteur de beschikking zou hebben over gegevens die op grond van een verschoningsrecht voor het opleggen van belastingaanslagen niet gebruikt kunnen worden, is een selectie van documenten gemaakt door de FIOD, ex artikel 6 lid 4 Wet politiegegevens, bijgestaan door medewerkers van de Belastingdienst die niet (verder) bij het opleggen van de aanslagen aan belanghebbende, zijn echtgenote of de door belanghebbende beheerste vennootschappen betrokken zouden zijn. De wijze waarop dit heeft plaatsgevonden is beschreven in het Memo [naam9] . Het Hof is van oordeel dat, door aldus te handelen, de Inspecteur niet enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Informatie die op rechtmatige wijze uit een strafrechtelijk onderzoek wordt verkregen en bij een eventuele strafrechtelijke vervolging kan worden gebruikt, kan, indien de Inspecteur vervolgens op rechtmatige wijze deze informatie verkrijgt, ook voor de heffing worden gebruikt. Daarbij is niet van belang de vraag of de Inspecteur deze informatie zelfstandig had kunnen verkrijgen, of dat enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zoals het beginsel van
fair play, daaraan in de weg zou hebben gestaan. Anders dan een belastingplichtige in het belastingprocesrecht kan een verdachte in het strafprocesrecht niet worden gedwongen informatie te verstrekken of vragen te beantwoorden, zodat, zodra vaststaat dat een strafrechtelijk onderzoek op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, ook vaststaat dat het beginsel van
nemo teneturniet is geschonden.
Fair play, als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, gaat niet verder dan dat de Inspecteur zijn bevoegdheden informatie op te vragen niet gebruikt om adviezen van belastingadviseurs aan cliënten op te vragen en verhindert niet dat de Inspecteur dergelijke adviezen voor de heffing gebruikt, indien de Inspecteur deze op andere, rechtmatige wijze verkrijgt. Het Hof is van oordeel dat het gebruik door de Inspecteur van de door de FIOD inbeslaggenomen stukken niet onrechtmatig is en betrekt bij dat oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de medewerkers van de FIOD die de selectie hebben gemaakt en op deze wijze wellicht documenten hebben ingezien die niet zijn geselecteerd voor overdracht aan de Inspecteur, (verder) daadwerkelijk op enigerlei wijze betrokken zijn geweest bij het opleggen van aanslagen aan belanghebbende, zijn echtgenote, of door belanghebbende beheerste vennootschappen, dan wel bij de behandeling van rechtsmiddelen die tegen deze aanslagen zijn aangewend.
Woonplaats op grond van artikel 4 van de AWR
4.9
Vast staat dat belanghebbende in ieder geval tot eind 2009 samen met zijn echtgenote in Nederland heeft gewoond in de woning in [woonplaats] en dat deze woning belanghebbende en zijn echtgenote tot en met 2011 gemeubileerd ter beschikking heeft gestaan. Verder staat vast dat belanghebbende en zijn echtgenote tot en met 2011 daadwerkelijk regelmatig in deze woning verbleven. Belanghebbende verbleef in 2011 naar eigen zeggen 32% van de tijd in Nederland, waarbij sprake is geweest van aaneengesloten verblijfsperioden van enkele weken. Belanghebbende beschikte in 2011 over (een) bankrekening(en) in Nederland. Op naam van belanghebbende stond een auto met Nederlands kenteken (een Jaguar XJ6 met kenteken [kenteken1] ). Op naam van [naam6] stonden twee auto’s met Nederlandse kentekens ( [kenteken2] en [kenteken3] ). Alle auto’s stonden belanghebbende in 2011 in Nederland ter beschikking. Belanghebbende heeft (alleen) de Nederlandse nationaliteit en was tot eind 2009 onbeperkt binnenlands belastingplichtig. Belanghebbende was in 2011 in Nederland lid van verenigingen, aangesloten bij een Nederlandse zorgverzekering en bezocht in 2011 in Nederland meermalen de huisarts, de tandarts, het ziekenhuis en de opticiën en verder werd in Nederland meermalen een aankoop gedaan in de apotheek. Belanghebbende heeft zijn professionele werkzaamheden tot eind 2009 (deels) in Nederland uitgevoerd en belanghebbende is ook in 2011 als [beroep] betrokken geweest bij de verkoop van twee in Nederland gelegen onroerende zaken, vanwege connecties die hij bezat op de Nederlandse markt. Belanghebbende heeft voor deze werkzaamheden (middellijk) commissie ontvangen.
4.1
Het Hof is van oordeel dat reeds op grond van bovenstaande feiten, die tussen partijen niet in geschil zijn, de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende in 2011 in Nederland woont als bedoeld in artikel 4 van de AWR.
Woonplaats in de zin van het verdrag Nederland-Zwitserland
4.11
Naar het oordeel van het Hof is op grond van het bovenstaande eveneens aannemelijk dat belanghebbende in Nederland in 2011 ook een duurzame woonplaats had in de zin van artikel 2 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat ter voorkoming van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen (oud) (hierna: het Verdrag). Aan het feit dat de woning in [woonplaats] te koop stond, komt naar het oordeel van het Hof geen betekenis toe, ook als de werkelijke intentie bestond het huis in [woonplaats] te verkopen. De woning in [woonplaats] was gedurende de gehele periode waarin ook over een woning in Zwitserland werd beschikt (hierna ook: de Zwitserse periode) volledig gemeubileerd en al die tijd voorzien van alle aansluitingen van nutsbedrijven. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben gedurende de gehele Zwitserse periode ook daadwerkelijk gebruik gemaakt van de woning in [woonplaats] wanneer zij in Nederland verbleven. Ook na de inschrijving in Zwitserland vormde de woning in [woonplaats] voor belanghebbende derhalve een duurzame woonplaats.
4.12
Tussen partijen is naar het oordeel van het Hof terecht niet in geschil dat belanghebbende eveneens in Zwitserland een dergelijke duurzame woonplaats heeft. Dit betekent dat als woonplaats wordt beschouwd de plaats, waarmee de persoonlijke betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen), zoals bedoeld in artikel 2, lid 2, van het Verdrag.
4.13
Hoewel belanghebbende en zijn echtgenote eind 2009 in Nederland en Zwitserland zijn uitgeschreven respectievelijk ingeschreven, gaat het Hof ervan uit dat eerst eind april 2010, na een verbouwing van de woning in Zwitserland feitelijk kon worden beschikt over die woning. In een e-mail van 22 april 2010 schrijft [naam8] aan belanghebbende en zijn echtgenote:
“Aankomende week is het dan zover! Dan zijn jullie ook daadwerkelijk woonachtig in Zwitserland.”
4.14
Het Hof zal er bij de verdere beoordeling van uitgaan dat belanghebbende en zijn echtgenote de intentie hadden in Zwitserland een (deels geheel nieuw) bestaan en sociaal leven op te bouwen en (daarmee) het middelpunt van hun levensbelangen naar Zwitserland te verplaatsen. Belanghebbende heeft daarvoor echter zijn gehele leven in Nederland gewoond en (in belangrijke mate) gewerkt en heeft in 2011 - het begin van de Zwitserse periode - zijn werkzaamheden in Nederland ook voortgezet, zij het in beperkte mate. Verder is in Nederland de woning die voor de uitschrijving duurzaam ter beschikking stond feitelijk aangehouden en hebben belanghebbende en zijn echtgenote in Nederland (in die woning) ook daadwerkelijk met regelmaat verbleven en zijn mede tijdens die verblijven persoonlijke relaties met personen in Nederland onderhouden. Kortom, ook in Nederland werden de reeds lang bestaande levensbelangen actief onderhouden. Onder die omstandigheden acht het Hof het aannemelijk dat de binding met Zwitserland eerst geleidelijk is ontstaan en opgebouwd en de binding met Nederland eerst geleidelijk aan betekenis is gaan verliezen. Een omslagpunt, waarbij het middelpunt van de levensbelangen vanuit Nederland is overgegaan naar Zwitserland, is onder deze geschetste omstandigheden niet aanwezig op het formele moment van uitschrijving of inschrijving, of wanneer feitelijk de beschikking wordt verkregen over een duurzame woonplaats in Zwitserland. Dit omslagpunt zal, zo zich dit al heeft voorgedaan, op een later tijdstip liggen. Het Hof is van oordeel dat, gelet op al hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, het niet aannemelijk is dat dit omslagpunt vóór 2012 is bereikt en acht het aannemelijk dat het middelpunt van de levensbelangen, als bedoeld in artikel 2, lid 2 van het Verdrag, van belanghebbende en zijn echtgenote in 2010 en 2011 in Nederland was gelegen. Dit betekent dat belanghebbende ook voor de toepassing van het Verdrag in die jaren inwoner van Nederland is.
4.15
Nu het Hof op grond van de gebruikelijke bewijsregels van oordeel is dat aannemelijk is dat de woonplaats van belanghebbende als bedoeld in artikel 4 van de AWR en in artikel 2 van het Verdrag in Nederland is gelegen, kan in het midden blijven of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan en of om die reden de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard.
Verrekening dividendbelasting
4.16
Met betrekking tot de verrekening van de nageheven dividendbelasting heeft de Inspecteur gesteld dat de naheffingsaanslag ter behoud van rechten is opgelegd en daarbij toegezegd dat deze naheffingsaanslag ambtshalve zal worden verminderd tot nihil indien de onderhavige aanslag in stand blijft, dan wel dat alsnog ambtshalve verrekening van dividendbelasting zal plaatsvinden indien de naheffingsaanslag in stand blijft. Het Hof volgt de Inspecteur in de stelling dat verrekening ter behoud van rechten op dit moment niet behoeft plaats te vinden. Immers, indien de naheffingsaanslag niet in stand blijft, kan de verrekening die alsdan ten onrechte heeft plaatsgevonden niet ongedaan worden gemaakt. Onder deze omstandigheden kan verrekening van de voorheffing ter behoud van rechten achterwege blijven (vergelijk Hoge Raad 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2681).
Vertrouwensbeginsel
4.17
[naam8] heeft namens belanghebbende op 6 september 2011 een ‘Verzoek vrijstelling inhouding loonbelasting/premie volksverzekeringen’ ingediend bij de Belastingdienst in verband met de uitbetaling van een lijfrente door [naam12] N.V. Op 14 oktober 2011 (de brief vermeldt abusievelijk 2010) heeft de Inspecteur verklaard dat inhouding van loonbelasting achterwege kan worden gelaten op de lijfrente-uitkering. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur met het toekennen van de vrijstelling het vertrouwen heeft gewekt dat belanghebbende (voor toepassing van het Verdrag) in Zwitserland woonde.
4.18
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat de Inspecteur bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat hij (voor verdragsdoeleinden) in Zwitserland woonde. Bij het verlenen van de vrijstelling is de Inspecteur afgegaan op de door belanghebbende verstrekte informatie. In het verzoek heeft belanghebbende weliswaar aangegeven te beschikken over eigen woonruimte in Nederland, maar hij heeft in het verzoek eveneens aangegeven Nederland op 15 december 2009 metterwoon te hebben verlaten (vraag A3). Zoals hierboven overwogen, acht het Hof het niet aannemelijk dat belanghebbende voor 2011 Nederland metterwoon zou hebben verlaten en zeker niet vóór 22 april 2010. De Inspecteur mocht bij het verlenen van de vrijstelling afgaan op de door belanghebbende verstrekte informatie. Tot een nader onderzoek was hij daarbij niet gehouden. De Inspecteur heeft niet het vertrouwensbeginsel geschonden door bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag zich op het standpunt te stellen dat belanghebbende (voor verdragsdoeleinden) in Nederland woont.
4.19
Het Hof vindt steun voor het oordeel dat belanghebbende niet (te goeder trouw) erop vertrouwde dat de Inspecteur met het verlenen van de vrijstelling bewust een standpunt had ingenomen met betrekking tot de woonplaats (voor verdragsdoeleinden) van belanghebbende, in de e-mailwisseling tussen [naam8] , [naam13] (hierna: [naam13] ) en belanghebbende. In een e-mail van 4 oktober 2011 schrijft [naam13] aan [naam8] “(…) Tot slot ben ik benieuwd of de fiscus inzake [belanghebbende] al heeft toegehapt. (…)” Met het “toehappen” wordt, gelet op het hieronder geciteerde antwoord van [naam8] een [naam13] , blijkbaar gedoeld op het verlenen van de vrijstelling.
In een e-mail van [naam8] aan belanghebbende van 19 oktober 2011 staat het volgende:
“Beste [belanghebbende] ,
Ik had de telefoon nog niet neergelegd of deze brief kwam binnen. Plannetje heeft dus gewerkt. Nu pakken we dan ook maar door!”
In een e-mail van 21 oktober 2011 schrijft [naam8] aan [naam13] het volgende:
“Beste [naam13] ,
Ik heb deze week bevestiging gekregen van de fiscus dat [belanghebbende] fiscaal inderdaad geëmigreerd is. We kunnen dus voor 31-12 de bewuste dividend uitkering doen.”
Heffingsrente en revisierente
4.2
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente en revisierente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024 .
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema)
(R.A.V. Boxem)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 28 februari 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.