ECLI:NL:RBDHA:2024:4375

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
NL23.29253 en NL24.9702
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het beëindigen van tijdelijke bescherming en terugkeerbesluit voor derdelanders uit Oekraïne

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2024, met zaaknummers NL23.29253 en NL24.9702, wordt het beroep van eiser, een Nigeriaanse man die tijdelijke bescherming in Nederland heeft aangevraagd, beoordeeld. Eiser heeft zijn beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat zijn tijdelijke bescherming per 4 september 2023 zou eindigen. De rechtbank behandelt ook het terugkeerbesluit van 4 maart 2024, dat de staatssecretaris heeft genomen na een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 17 januari 2024, waarin werd vastgesteld dat de tijdelijke bescherming van derdelanders op 4 maart 2024 eindigt.

De rechtbank concludeert dat eiser geen belang meer heeft bij het beroep tegen het ingetrokken besluit van 1 september 2023, omdat dit besluit inmiddels is ingetrokken. De brief van de staatssecretaris van 24 januari 2024 wordt als informatief beschouwd en niet als een besluit dat onder de Awb valt. Het terugkeerbesluit van 4 maart 2024 wordt wel als een besluit aangemerkt dat in de procedure moet worden betrokken. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris het terugkeerbesluit terecht heeft genomen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor tijdelijke bescherming en geen rechtmatig verblijf meer heeft.

De rechtbank verklaart het beroep tegen het ingetrokken besluit van 1 september 2023 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het terugkeerbesluit van 4 maart 2024 ongegrond. Eiser heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die een ander oordeel rechtvaardigen. De staatssecretaris heeft zich bereid verklaard de proceskosten te vergoeden, waardoor er geen proceskostenveroordeling plaatsvindt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.29253 en NL24.9702

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 maart 2024 in de zaken tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E.J.L. van de Glind),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. A.A. Wildeboer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 september 2023 over de beëindiging van de tijdelijke bescherming (NL23.29253) en het beroep tegen het terugkeerbesluit van 4 maart 2024 (NL24.9702).
1.1.
De staatssecretaris heeft op 5 maart 2024 en op 13 maart 2024 verweerschriften ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep met zaaknummer NL23.29253 op 8 maart 2024 op de enkelvoudige zitting behandeld. Het onderzoek op die zitting is geschorst en het beroep is voor nadere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
1.3.
De rechtbank heeft dat beroep, samen met het beroep met zaaknummer NL24.9702, op 14 maart 2024 op de zitting van de meervoudige kamer behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
2. Eiser komt uit Nigeria. Hij heeft naar eigen zeggen vanaf 2011 in Oekraïne verbleven in verband met studie en werk. Toen de oorlog met Rusland uitbrak had eiser een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne, geldig van 13 mei 2021 tot 12 mei 2022. Na het uitbreken van de oorlog is hij naar Nederland gereisd.
2.1.
Eiser heeft vanaf 4 maart 2022 tijdelijke bescherming als bedoeld in Richtlijn 2001/55/EG [1] (Richtlijn) en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 [2] (Uitvoeringsbesluit). Deze tijdelijke bescherming is hem toegekend, omdat Nederland besloten had om deze ook te verlenen aan derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne die vanuit daar naar Nederland zijn gevlucht (derdelanders). [3] In een brief van de staatssecretaris van 18 juli 2022 kondigde de staatssecretaris echter aan dat hij gaat stoppen met het verlenen van tijdelijke bescherming aan deze derdelanders. [4] Bij derdelanders die al tijdelijke bescherming hadden gekregen, zou deze op 4 maart 2023 eindigen. In een brief van 10 februari 2023 heeft de staatssecretaris dit uitgesteld naar 4 september 2023. [5]
2.2.
De staatssecretaris heeft op 1 september 2023 ten aanzien van eiser twee besluiten genomen. Ten eerste is besloten om de door eiser op 27 juli 2022 ingediende asielaanvraag buiten behandeling te stellen. Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld maar dat is verder geen onderdeel van de huidige procedure en de rechtbank zal in deze uitspraak ook niet nader op dat besluit ingaan. Ten tweede heeft de staatssecretaris bij afzonderlijk besluit van 1 september 2023 eiser meegedeeld dat het aan hem toegekende recht op tijdelijke bescherming op 4 september 2023 eindigt. In dat besluit staat ook dat het geldt als terugkeerbesluit en van rechtswege tot gevolg heeft dat eiser vanaf 4 september 2023 niet langer rechtmatig in de Europese Unie verblijft en dient terug te keren naar Nigeria. In deze uitspraak wordt dit besluit aangeduid als het besluit van 1 september 2023. Hiertegen heeft eiser op 15 september 2023 beroep ingesteld (NL23.29253).
2.3.
Tijdens dit beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 17 januari 2024 [6] een voor derdelanders richtinggevende uitspraak gedaan over het moment van beëindiging van de tijdelijke bescherming. Volgens die uitspraak eindigt de tijdelijke bescherming van deze groep niet op 4 september 2023, maar op 4 maart 2024.
2.4.
De staatssecretaris heeft eiser bij brief van 24 januari 2024 geïnformeerd over de gevolgen van deze Afdelingsuitspraak voor zijn recht op verblijf in Nederland.
2.5.
Op 31 januari 2024 heeft de staatssecretaris eiser meegedeeld dat het besluit van 1 september 2023 is ingetrokken. Eiser heeft op 16 februari 2024 laten weten dat hij zijn beroep handhaaft en dat het ook gericht is tegen de brief van de staatssecretaris van 24 januari 2024.
2.6.
Op 4 maart 2024 heeft de staatssecretaris een nieuw terugkeerbesluit genomen. Dit terugkeerbesluit is gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024. Hiertegen heeft eiser afzonderlijk beroep ingesteld (NL24.9702).
Op welke besluiten heeft dit beroep betrekking?
3. Uit deze weergave van besluiten en brieven volgt dat eerst moet worden vastgesteld waarop het beroep betrekking heeft. Daarbij is van belang dat artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Op grond van het zesde lid van dat artikel staat intrekking of vervanging van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
3.1.
Eiser betoogt dat hij nog steeds belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het ingetrokken besluit van 1 september 2023. Daarnaast betoogt hij dat zijn beroep van rechtswege betrekking heeft op de brief van 24 januari 2024 en het nieuwe terugkeerbesluit van 4 maart 2024.
Heeft eiser nog een belang bij het beroep tegen het besluit van 1 september 2023?
4. Eiser stelt dat hij nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 1 september 2023. De staatssecretaris is volgens hem niet aan alle door hem aangevoerde beroepsgronden tegemoetgekomen. Hij heeft er namelijk op gewezen dat hij in Oekraïne een permanent verblijfsrecht heeft en dat hij als gezinslid van een Oekraïense echtgenote onder artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit valt. Hij is om die reden ten onrechte gelijkgesteld met de derdelander met een tijdelijk verblijfsrecht. Verder heeft hij betoogd dat hem als rechthebbende op tijdelijke bescherming een verblijfsvergunning in plaats van procedureel rechtmatig verblijf had moeten worden verleend.
4.1.
De staatssecretaris heeft het besluit van 1 september 2023 ingetrokken. Dat betekent in beginsel dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van het tegen dit besluit gerichte beroep. [7] De door eiser genoemde argumenten maken dat niet anders. Die argumenten gaan over de juistheid van het besluit van 1 september 2023, maar dat besluit is ingetrokken. Eiser kan deze beroepsgronden, zoals hij ook heeft gedaan, naar voren brengen tegen het terugkeerbesluit van 4 maart 2024. Eiser heeft daarom geen belang bij de beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 1 september 2023. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk. De staatssecretaris heeft zich al bereid verklaard de proceskosten van het beroep te vergoeden.
Is de brief van 24 januari 2024 een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb?
5. Eiser betoogt dat het beroep, gelet op artikel 6:19 van de Awb, ook gericht is tegen de door hem ontvangen brief van de staatssecretaris van 24 januari 2024. Deze brief heeft volgens eiser rechtsgevolg omdat deze kan worden gezien als verlenging van zijn verblijfsdocument tot 4 maart 2024. Verder wordt in die brief volgens eiser beslist dat hij na 4 maart 2024 niet meer mag werken en dat hij na 1 april 2024 geen recht meer heeft op opvang van de gemeente.
5.1.
De brief van 24 januari 2024 is een algemene brief van de staatssecretaris, gericht aan derdelanders uit Oekraïne, voor wie de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 gevolgen heeft. De staatssecretaris heeft de brief, op verzoek van de rechtbank, geüpload in het digitaal dossier. In de brief aan eiser wordt hem onder meer meegedeeld dat hij op grond van de uitspraak van de Afdeling tot 4 maart 2024 in Nederland mag blijven, dat de staatssecretaris vanwege die uitspraak het besluit van 1 september 2023 intrekt en dat eiser nog een nieuw terugkeerbesluit zal krijgen waarin zal staan dat hij na 4 maart 2024 niet meer in Nederland mag verblijven. Verder staat in de brief dat eiser geen nieuw verblijfspasje zal ontvangen maar dat hij, indien nodig, de brief samen met zijn paspoort en oude verblijfspasje kan gebruiken om zijn rechtmatig verblijf tot 4 maart 2024 aan te tonen. Ook vermeldt de brief dat eiser na 4 maart 2024 niet meer mag werken.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat de aanleiding van de brief is gelegen in de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024. Dit staat ook in de inleiding van de brief. Met de brief worden derdelanders, zoals eiser, op de hoogte gesteld van (de gevolgen van) die uitspraak. De brief is dus bedoeld als brief van informatieve aard. [8] Dat doel van deze brief blijkt ook uit de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 24 januari 2024. [9] De brief van 24 januari 2024 geldt, anders dan eiser stelt, niet als verlenging van het recht op tijdelijke bescherming tot 4 maart 2024, omdat de tijdelijke bescherming tot die datum, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, rechtstreeks voortvloeit uit artikel 4 van de Richtlijn. Datzelfde geldt voor de mededeling dat eiser na 4 maart 2024 niet meer mag werken. Daarnaast bevat de brief ook geen terugkeerbesluit, maar slechts een aankondiging daarvan. Ook op dit punt is met de brief geen rechtsgevolg beoogd. Dit betekent dat de brief in zoverre geen besluit is en dus niet op grond van artikel 6:19 van de Awb in de procedure kan worden betrokken.
Voor zover de mededeling in de brief dat de staatssecretaris het besluit van 1 september 2023 intrekt, wel een besluit is, heeft eiser geen belang bij het beoordelen van die intrekking. Met de intrekking van het besluit van 1 september 2023 is immers aan het beroep van eiser tegemoetgekomen. Dit heeft de rechtbank hiervoor in overweging 4.1 toegelicht. Dit betekent dat het beroep ook hierop geen betrekking heeft.
Is het alsnog genomen terugkeerbesluit van 4 maart 2024 een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb?
6. De staatssecretaris heeft bij besluit van 4 maart 2024 het in de brief van 24 januari 2024 aangekondigde terugkeerbesluit genomen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of dit besluit, met toepassing van artikel 6:19 van de Awb, bij de beoordeling moet worden betrokken. Dat eiser een zelfstandig beroep heeft ingediend, maakt niet dat die beoordeling achterwege gelaten kan worden. Artikel 6:19 van de Awb is een bepaling van openbare orde, waaraan de rechtbank ambtshalve toetst. [10]
6.1.
De rechtbank stelt vast dat in het besluit van 1 september 2023 staat vermeld dat het ook geldt als terugkeerbesluit en van rechtswege tot gevolg heeft dat eiser vanaf 4 september 2023 niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en hij het grondgebied van de Europese Unie binnen vier weken moet verlaten. In het terugkeerbesluit van 4 maart 2024 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat eiser vanaf 5 maart 2024 niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en de Europese Unie binnen vier weken moet verlaten.
6.2.
De rechtbank zal het besluit van 4 maart 2024 op grond van artikel 6:19 van de Awb van rechtswege bij de beoordeling van het beroep betrekken. Dit besluit heeft een gelijke strekking en is gebaseerd op dezelfde bevoegdheidsgrondslag en feitelijke grondslag als het eerdere besluit van 1 september 2023 en vertoont daarmee dus een onlosmakelijke samenhang. Die samenhang volgt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024, waarin zowel op de verblijfsbeëindiging per 4 september 2023 als die per 4 maart 2024 wordt ingegaan. Het besluit van 4 maart 2024 heeft ook rechtsgevolg, omdat het de reikwijdte van het besluit van 1 september 2023, namelijk de datum waarop het rechtmatig verblijf van eiser eindigt en de datum vanaf wanneer een vertrekplicht ontstaat, wijzigt. Daarbij merkt de rechtbank op dat het eerdere terugkeerbesluit al eind januari 2024 is ingetrokken terwijl het vervangende terugkeerbesluit pas begin maart 2024 is genomen. Omdat het beroep op dat moment nog niet was ingetrokken, betekent dit tijdsverloop echter niet dat artikel 6:19 van de Awb niet kan worden toegepast. Het aanmerken van het besluit van 4 maart 2024 als een 6:19-besluit dient ook de proceseconomie: de rechtzoekende kan zijn bezwaren tegen het nieuwe besluit in de al aanhangig gemaakte procedure naar voren brengen en hoeft dus geen afzonderlijk rechtsmiddel in te dienen. Partijen hebben ook aangegeven – de staatssecretaris in het verweerschrift van 5 maart 2024 en de gemachtigde van eiser op zitting – zich te kunnen verenigen met deze benadering.
6.3.
Dit betekent dat eiser het afzonderlijk beroep van 6 maart 2024 (NL24.9702) ten overvloede heeft ingesteld. De rechtbank zal dat beroep om die reden niet-ontvankelijk verklaren. Dat wat eiser in die zaak in zijn brief van 6 maart 2024 heeft aangevoerd, zal de rechtbank aanmerken als een aanvulling van de in het beroep met zaaknummer NL23.29253 ingediende beroepsgronden.
Heeft de staatssecretaris het terugkeerbesluit van 4 maart 2024 terecht genomen?
7. Eiser is het om verschillende redenen niet eens met de vaststelling in het terugkeerbesluit van 4 maart 2024 dat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft. Daarbij verwijst eiser deels naar de gronden die hij tegen het eerdere, ingetrokken, terugkeerbesluit heeft ingediend. Ook is het terugkeerbesluit volgens hem niet zorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank zal de tegen het terugkeerbesluit gerichte beroepsgronden – toegezonden bij brieven van 15 september 2023, 16 februari 2024, 6 maart 2024 en 8 maart 2024 – hieronder bespreken.
7.1.
Eiser gaat in zijn gronden onder meer in op de vraag of zijn verblijfsrecht als derdelander per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd. Los daarvan betoogt hij echter ook dat hij om twee andere redenen nog steeds recht heeft op tijdelijke bescherming op grond van de Richtlijn. Hij stelt namelijk dat hij houder was van een permanente verblijfsvergunning in de zin van de Richtlijn en dat hij partner is van een Oekraïense onderdaan. Om deze redenen zou hij tot een categorie personen behoren die nog steeds tijdelijke bescherming krijgt. De rechtbank overweegt dat de vraag of de bescherming van derdelanders van rechtswege is geëindigd niet meer relevant is als eiser inderdaad nog onder een andere categorie tijdelijk beschermden valt. Daarom zal de rechtbank de gronden over die andere categorieën eerst bespreken.
Valt eiser als houder van een permanente verblijfsvergunning onder de Richtlijn?
8. Eiser betoogt dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat hij een permanente verblijfsvergunning had in Oekraïne als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit en de Richtlijn daarom nog steeds op hem van toepassing is. Hij stelt dat hij als persoon, die langdurig in Oekraïne heeft verbleven, gelijkgesteld moet worden met een persoon met een permanente verblijfsvergunning. In dit verband heeft eiser gewezen op de in het voorstel van de Commissie voor het Uitvoeringsbesluit gebruikte terminologie (‘langdurig legaal ingezetenen’).
8.1.
Op grond van artikel 2, tweede lid, passen de lidstaten het Uitvoeringsbesluit of passende bescherming uit hoofde van hun eigen nationale recht toe op staatlozen en onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne die kunnen aantonen dat zij vóór 24 februari 2022 legaal in Oekraïne verbleven op basis van een geldige permanente verblijfsvergunning die overeenkomstig Oekraïens recht is afgegeven, en die niet in staat zijn in veilige en duurzame omstandigheden naar hun land of regio van oorsprong terug te keren.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat op het door eiser overgelegde verblijfsdocument staat vermeld dat eiser in Oekraïne een ‘temporary residence permit’, oftewel een tijdelijke verblijfsvergunning, had die geldig was van 13 mei 2021 tot 12 mei 2022. Niet gebleken is dus van een permanente verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit. De staatssecretaris is eiser ook terecht niet gevolgd in zijn betoog dat langdurig verblijf in Oekraïne gelijkgesteld dient te worden met een permanente verblijfsvergunning. Nog daargelaten dat eiser zijn verklaringen over het langdurige verblijf niet heeft onderbouwd, is de tekst van artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit leidend. Daaruit volgt onmiskenbaar dat, om onder het toepassingsbereik van die bepaling te vallen, de derdelander een permanente verblijfsvergunning dient te hebben en niet slechts langdurig feitelijk verblijf. De beroepsgrond slaagt niet.
Valt eiser als gezinslid van een Oekraïens onderdaan onder de Richtlijn?
9. Eiser heeft er op gewezen dat hij getrouwd is met een Oekraïens onderdaan, hij hierdoor tot een in artikel 2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit genoemde categorie derdelanders behoort en dat daarom geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd.
9.1.
In artikel 2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit staat het volgende:
‘Dit besluit is van toepassing op de volgende categorieën van personen die sinds 24 februari 2022 ontheemd zijn geraakt als gevolg van de militaire invasie door de Russische strijdkrachten die op die datum begon:
a) Oekraïense onderdanen die vóór 24 februari 2022 in Oekraïne verbleven; (…)
c) gezinsleden van de in punten a) en b) genoemde personen.’
9.2.
Niet in geschil is dat de Oekraïense echtgenote van eiser nog in Oekraïne verblijft. Gelet daarop voldoet eiser niet aan de voorwaarden om als gezinslid te worden aangemerkt. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef onder a, van het Uitvoeringsbesluit volgt namelijk dat dit ziet op Oekraïense onderdanen die ontheemd zijn geraakt. Een persoon die nog in Oekraïne verblijft is dus niet aan te merken als een persoon die onder de Richtlijn valt, nu geen sprake is van een ontheemde zoals bedoeld in de Richtlijn. Ontheemden zijn volgens de definitie in de Richtlijn namelijk onderdanen van derde landen of staatlozen die hun land of regio van oorsprong hebben moeten verlaten of geëvacueerd zijn. Nu zijn echtgenote geen persoon is
als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef onder a, kan eiser niet worden aangemerkt als gezinslid in de zin van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit. Dat eiser zelf wel ontheemd is geraakt, maakt dat niet anders. De beroepsgrond slaagt niet.
9.3.
Dit alles houdt in dat eiser geen recht heeft op tijdelijke bescherming om een andere reden dan als derdelander, zodat hierna de vraag zal worden beantwoord of die tijdelijke bescherming als derdelander per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd.
Wat staat er in de uitspraak van 17 januari 2024 over de beëindiging van de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024?
10. De Afdeling heeft in de uitspraak van 17 januari 2024 overwogen dat de tijdelijke bescherming van derdelanders die op basis van een tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne rechtmatig verblijf hadden en die zich voor 19 juli 2022 in Nederland hebben laten inschrijven in de basisregistratie personen, van rechtswege eindigt op 4 maart 2024. Ook bij de facultatieve toepassing van de Richtlijn wordt de beëindiging en de duur van de tijdelijke bescherming exclusief geregeld door de tekst van artikel 4 van de Richtlijn. Dat betekent volgens de Afdeling niet dat de tijdelijke bescherming voortduurt tot 4 maart 2025: het besluit om de tijdelijke bescherming met nog een jaar te verlengen (Verlengingsbesluit) [11] , dat op basis van artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn is genomen, ziet niet op deze groep derdelanders. De Afdeling motiveert dit door te wijzen op de tekst van artikel 1 van het Verlengingsbesluit en een voetnoot bij het voorstel [12] van de Commissie voor de verlenging van de tijdelijke bescherming. De Afdeling heeft deze lijn in een groot aantal uitspraken herhaald. [13] De staatssecretaris heeft het terugkeerbesluit gebaseerd op deze Afdelingsuitspraak van 17 januari 2024.
Is de Afdeling buiten de omvang van het geding getreden?
11. Het meest verstrekkende betoog van eiser houdt in dat de staatssecretaris niet gebonden is aan deze uitspraak, omdat de Afdeling met haar oordeel over de beëindiging van de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 buiten de omvang van het geding is getreden en deze overweging moet worden gezien als een overweging ‘ten overvloede’. Hierop zal de rechtbank eerst ingaan.
11.1.
Uit de uitspraak van 17 januari 2024 leidt de rechtbank af dat de overwegingen van de Afdeling over de beëindiging van de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 verband houden met een grief van de vreemdeling, namelijk dat de met toepassing van de facultatieve bepaling aan derdelanders verleende tijdelijke bescherming alleen kan worden beëindigd op dezelfde manier als voor andere ontheemden. [14] Het is dus geen overweging ten overvloede. Uit de uitspraak blijkt daarnaast dat de Afdeling, omwille van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin, is ingegaan op de vraag of voor derdelanders de tijdelijke bescherming eindigt wanneer de maximale duur van in totaal drie jaar is bereikt (4 maart 2025) of als de Raad een met gekwalificeerde meerderheid genomen besluit daarover neemt. Hiermee heeft de Afdeling uitvoering gegeven aan de door de
wetgever aan haar opgedragen taak in vreemdelingenzaken. [15] Die taak brengt mee dat de Afdeling rechtsvragen mag bespreken die een zaakoverstijgende strekking hebben. [16] De uitgebreidere motivering in die zaak is in die situatie gegeven vanuit de wens de rechtspraktijk voor te lichten. [17] De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Uitgangspunten toetsing terugkeerbesluit
12. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat de tijdelijke bescherming
van rechtswegeafloopt op 4 maart 2024. Dat heeft als gevolg dat de staatssecretaris geen nieuw besluit hoeft te nemen over het eindigen van de tijdelijke bescherming. Dat betekent evenwel niet dat eiser zijn beroepsgronden over het eindigen hiervan niet aan de rechter kan voorleggen. De staatssecretaris dient door middel van een terugkeerbesluit vast te stellen dat de derdelander geen rechtmatig verblijf meer heeft. Eiser kan de juistheid van die vaststelling in een rechtsmiddel tegen dat besluit aan de orde stellen. Artikel 13, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn verplicht de lidstaat immers om in een doeltreffend rechtsmiddel tegen een terugkeerbesluit te voorzien. Deze bepaling verzekert de bescherming en het verweer van de betrokkene tegen een voor hem nadelig besluit. [18] De rechtbank zal daarom de beroepsgronden van eiser over het eindigen van de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 inhoudelijk beoordelen.
Is het oordeel over het eindigen van de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 juist?
13. Eiser kan zich niet verenigen met het oordeel van de Afdeling dat de tijdelijke bescherming van derdelanders als eiser van rechtswege eindigt op 4 maart 2024. Kort samengevat stelt hij dat het op basis van artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn tot stand gekomen Verlengingsbesluit, anders dan de Afdeling heeft overwogen, ook voor hem geldt. Eiser verwijst naar het voorstel van de Commissie tot verlenging van de tijdelijke bescherming van 19 september 2023. Ook doet hij een beroep op een annotatie van mrs. C.E. van Diepen en T.E. van Houwelingen-Boer onder de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024 [19] en het artikel ‘Een onrechtmatig cadeautje voor de staatssecretaris’ van mr. dr. C.A.F.M. Grütters. [20]
13.1.
De rechtbank ziet hierin geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het terugkeerbesluit niet op de Afdelingsuitspraak van 17 januari 2024 mocht baseren. De Afdeling heeft uitgebreid gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het recht op tijdelijke bescherming van derdelanders, zoals eiser, op 4 maart 2024 van rechtswege is komen te vervallen. De Afdeling heeft geoordeeld dat voor de duur van tijdelijke bescherming moet worden aangesloten bij artikel 4 van de Richtlijn en dat daarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen het eerste en het tweede lid van dat artikel. Het eerste lid voorziet in de initiële duur en de automatische verlenging daarvan. Deze situatie is vastgesteld met het Uitvoeringsbesluit van 4 maart 2022. Zoals hiervoor al overwogen heeft Nederland tot 18 juli 2022 onverplicht (facultatief) tijdelijke bescherming verleend aan derdelanders als eiser, zodat deze groep destijds onder de werking van de Richtlijn is gebracht. De Afdeling heeft
hieruit afgeleid dat derdelanders als eiser gedurende de initiële duur van een jaar en de automatische verlenging van twee maal een half jaar, onder de werking van de Richtlijn vielen.
13.2.
In het tweede lid van artikel 4 van de Richtlijn staat dat de Raad op voorstel van de Commissie kan besluiten om tijdelijke bescherming met maximaal één jaar te verlengen, indien er aanleiding blijft om tijdelijke bescherming te verlenen. Zoals de Afdeling heeft overwogen betreft dit tweede lid een nieuwe situatie, waarin de Raad op voorstel van de Commissie opnieuw beoordeelt of er nog altijd redenen zijn om de tijdelijke bescherming te blijven bieden. In het Verlengingsbesluit is besloten om de bescherming te verlengen voor ontheemden uit Oekraïne als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit. Sinds 18 juli 2022 paste Nederland de Richtlijn niet meer onverplicht toe op derdelanders als eiser zodat zij ten tijde van het Verlengingsbesluit niet meer tot de in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit genoemde groepen behoorden. Aangezien het Verlengingsbesluit een nieuwe beoordeling vergt, besloten is te verlengen voor ontheemden uit Oekraïne als bedoeld in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit en derdelanders op het moment van die nieuwe beoordeling niet langer tot één van die categorieën behoorden, heeft dat besluit dus geen betrekking op derdelanders. Dit betekent dat eisers tijdelijke bescherming niet is verlengd en per 4 maart 2024 van rechtswege is geëindigd.
13.3.
Eiser heeft geen nieuwe informatie of standpunten aangedragen waarmee de Afdeling geen rekening heeft gehouden. Zo is het door eiser ingeroepen voorstel van de Commissie tot verlenging van de tijdelijke bescherming van 19 september 2023 volgens rechtsoverweging 9.4 van de uitspraak ook door de Afdeling bij haar oordeel betrokken. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel dan de Afdeling. De beroepsgrond slaagt niet.
Verplicht de Richtlijn tot de verstrekking van een verblijfsvergunning aan tijdelijk beschermden?
14. Eiser betoogt verder dat de implementatie van de Richtlijn onjuist is geweest. Eiser had volgens de Richtlijn recht op een verblijfstitel. De staatssecretaris had hem daarom niet alleen procedureel rechtmatig verblijf tijdens de asielprocedure moeten verlenen, maar ook een verblijfsvergunning. Richtlijnconforme interpretatie van die Richtlijn brengt mee dat alsnog moet worden aangenomen dat eiser in het bezit is van een verblijfsvergunning. Het is van belang om dit vast te stellen, aldus eiser, omdat zijn positie met een verblijfsvergunning sterker is.
14.1.
Op grond van artikel 8 van de Richtlijn nemen de lidstaten de nodige maatregelen opdat de begunstigden voor de volledige duur van de tijdelijke bescherming over verblijfstitels beschikken.
14.2.
De rechtbank stelt voorop dat de staatssecretaris onbetwist heeft gesteld dat het betoog dat de staatssecretaris een verblijfsvergunning had moeten verstrekken in plaats van een bewijs van procedureel rechtmatig verblijf, ook naar voren is gebracht in de procedure die heeft geleid tot de Afdelingsuitspraak van 17 januari 2024. Uit de omstandigheid dat de Afdeling hierop in de uitspraak niet is ingegaan kan worden afgeleid dat dit betoog volgens de Afdeling niet van belang is voor de vraag of en wanneer de tijdelijke bescherming eindigt. Daarbij komt dat volgens de definitie van het begrip ‘verblijfstitel’ in artikel 2, onder g, van de Richtlijn (‘elke door de autoriteiten van een lidstaat afgegeven en volgens zijn wetgeving opgestelde vergunning of toestemming, op grond waarvan het een onderdaan van een derde land of een staatloze is toegestaan op het grondgebied van die lidstaat te verblijven’) de lidstaten de nodige vrijheid toekomt zelf in te richten welke vorm de verblijfstitel heeft. Het gaat bovendien volgens die definitie niet alleen om een ‘vergunning’, maar ook om ‘toestemming’ om in de lidstaat te verblijven. Het verblijfsdocument dat Nederland aan tijdelijk beschermden verstrekt voldoet aan de omschrijving in de Richtlijn. Tijdelijk beschermden kunnen met dit document alle rechten uitoefenen die zij op grond van de Richtlijn hebben. De staatssecretaris was daarom niet gehouden een verblijfsvergunning te verlenen. Ook kan eiser om die reden niet gevolgd worden in zijn betoog dat, richtlijnconform interpreterend, moet worden aangenomen dat eiser in het bezit is van een verblijfsvergunning. De beroepsgrond slaagt niet.
Is er sprake van schending van unierechtelijke beginselen en moet een individuele belangenafweging plaatsvinden?
15. Voor zover eiser stelt dat unierechtelijke beginselen (het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel) in de weg staan aan het beëindigen van tijdelijke bescherming, verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 10 tot en met 10.3 van de uitspraak van de Afdeling van 17 januari 2024. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Als gevolg van het oordeel dat de tijdelijke bescherming op 4 maart 2024 van rechtswege afloopt, is ook voor een individuele belangenafweging geen plaats. Ditzelfde geldt voor het betoog over de ambtshalve beoordeling van artikel 8 van het EVRM. Als eiser vindt dat hij een verblijfsrecht ontleent aan het recht op gezinsleven en/of privéleven, zoals dat volgt uit artikel 8 van het EVRM, kan hij een daartoe strekkende aanvraag indienen.
Horen
16. Eiser betoogt tot slot dat de staatssecretaris hem voorafgaand aan het nemen van het terugkeerbesluit had moeten horen. Omdat dit niet is gebeurd heeft de staatssecretaris het verdedigingsbeginsel geschonden.
16.1.
Uit artikel 4:8 van de Awb volgt dat een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen. In artikel 4:9 van de Awb staat dat de belanghebbende bij toepassing van artikel 4:8 naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren kan brengen. In artikel 4:11, aanhef en onder b, van de Awb staat dat het bestuursorgaan toepassing van artikel 4:8 achterwege kan laten voor zover de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.
16.2.
Niet in geschil is dat eiser bij brief van 3 juli 2023 in staat is gesteld om schriftelijk te reageren op het voornemen tot het opleggen van een terugkeerbesluit en dat hij bij brief van 31 juli 2023 zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt. Eiser heeft (toen) niet gesteld dat deze gelegenheid om individuele omstandigheden aan te voeren voor hem niet volstond en hij ook in persoon diende te worden gehoord. [21] De staatssecretaris was verder, gelet op artikel 4:11 van de Awb, niet gehouden om eiser naar aanleiding van het terugkeerbesluit van 4 maart 2024 opnieuw in de gelegenheid te stellen om met een zienswijze individuele omstandigheden aan te voeren. Dat terugkeerbesluit behelst ten opzichte van het eerdere terugkeerbesluit slechts één wijziging, namelijk de datum waarop het rechtmatig verblijf van eiser eindigt, die bovendien in vergelijking met het eerdere terugkeerbesluit ten voordele van hem is, omdat zijn rechtmatig verblijf op een later tijdstip eindigt, en eiser heeft niet gesteld dat zich sindsdien nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan en dat is ook niet gebleken. [22] Er is daarom geen grond voor het oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid of het verdedigingsbeginsel is geschonden. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

17. Uit al het voorgaande volgt dat het beroep, voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit van 1 september 2023, en het beroep met zaaknummer NL24.9702 niet-ontvankelijk zijn. Het beroep, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit van 4 maart 2024, is ongegrond. De staatssecretaris heeft zich al bereid verklaard de proceskosten voor het beroep tegen het besluit van 1 september 2023 te vergoeden. Daarom bestaat geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling. [23]

Beslissing

De rechtbank:
NL23.29253
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 1 september 2023 niet-ontvankelijk;
- verklaart het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 4 maart 2024 ongegrond;
NL24.9702
- verklaart het beroep met zaaknummer NL24.9702 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en mr. G.W.B. Heijmans en mr. S.A. van Hoof, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
2.Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan.
3.Brief van 30 maart 2022, TK 2021-2022, 19637, nr. 2839.
4.TK 2021-2022, 19637/36045, nr. 2945.
5.TK 2022-2023, 19637, nr. 3070.
8.ABRvS 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:596, onder 2.2.
9.TK 2023-2024, 19637, nr. 3200.
10.ABRvS 14 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8770 en 7 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4100.
11.Uitvoeringsbesluit (EU) 2023/2409 van de Raad van 19 oktober 2023 tot verlenging van de tijdelijke bescherming zoals ingevoerd bij Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382.
12.Voorstel van 19 september 2023, COM(2023) 546 final.
13.Het gaat om 102 andere uitspraken, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl, bijvoorbeeld uitspraken van 5 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:420), 12 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:585) en 22 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:747).
14.Onder 9.
15.TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 10-11.
16.ABRvS 14 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:BW6197, onder 2.7, ABRvS 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:506, onder 2.2 en ABRvS 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3735, onder 1.1.
17.ABRvS 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1061, onder 11.
18.HvJ 11 december 2014 (Boudjilida), ECLI:EU:C:2014:2431, onder 58.
19.JV 2024/43.
20.A&MR 2024-2 (p. 86-91).
21.Vergelijk ABRvS 20 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2558.
22.ABRvS 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:739, onder 6.1.
23.ABRvS 6 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1393 en ABRvS 19 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1106.