ECLI:NL:RVS:2022:1120

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
202007144/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunning en niet tijdig nemen van besluit op bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 4 december 2020 zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 29 juni 2018 besloten om de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te trekken, met terugwerkende kracht tot 3 oktober 2016. Tevens werden zijn aanvragen voor een EU-verblijfsvergunning en verlenging van de verblijfsvergunning afgewezen, en werd hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, met een inreisverbod als gevolg. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

Tijdens de procedure heeft de staatssecretaris op 8 maart 2022 het eerdere besluit van 31 januari 2019 ingetrokken. De vreemdeling heeft vervolgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzocht om de staatssecretaris op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen binnen vier weken na de uitspraak. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen belang meer had bij de beoordeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, omdat het besluit van 31 januari 2019 was ingetrokken.

De Afdeling heeft het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, maar het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar gegrond verklaard. De staatssecretaris is opgedragen om binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit bekend te maken en moet een dwangsom betalen voor elke dag dat hij in gebreke blijft. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202007144/1/V1.
Datum uitspraak: 20 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 december 2020 in zaak nr. 19/935 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met ingang van 3 oktober 2016, een aanvraag om hem een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen, een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning afgewezen, hem opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd.
Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de staatsecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 8 maart 2022 heeft de staatssecretaris het besluit van 31 januari 2019 ingetrokken.
Bij brief van 16 maart 2022 heeft de vreemdeling de Afdeling meegedeeld dat hij het door hem ingestelde hoger beroep handhaaft en hij zijn beroep richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Verder heeft hij de Afdeling verzocht om de staatssecretaris op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen binnen vier weken na haar uitspraak in deze zaak en om aan overschrijding van die termijn een dwangsom te verbinden.
Overwegingen
1. Bij besluit van 8 maart 2022 heeft de staatssecretaris het besluit van 31 januari 2019 ingetrokken. Dat betekent dat de vreemdeling geen belang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep dat is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank over dat besluit.
1.1  Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2. Uit de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb volgt dat het beroep van de vreemdeling zich van rechtswege richt tegen het besluit van 8 maart 2022. De Afdeling beoordeelt dat beroep en merkt dat beroep gelet op de brief van de vreemdeling van 16 maart 2022 aan als beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit dat in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar, maar heeft dat nog niet gedaan. Daarom heeft hij geen besluit genomen binnen de termijn van 19 weken voor het nemen van een besluit op bezwaar, als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de Vw 2000. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de staatssecretaris die termijn met zes weken heeft verlengd met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Awb en uitstel heeft verleend voor het indienen van de bezwaargronden. Zoals de Afdeling verder eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8849, onder 3.1) kan van een vreemdeling in een geval als dit, waar de staatssecretaris ermee bekend is dat, na de intrekking van het besluit van 31 januari 2019, de situatie is ontstaan dat op het bezwaar van de vreemdeling niet tijdig is beslist, niet verwacht worden dat hij de staatssecretaris voorafgaand aan het instellen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit in gebreke stelde.
2.1. Het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar is gegrond. De Afdeling vernietigt dit met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit wegens strijd met artikel 76, eerste lid, van de Vw 2000. De Afdeling bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb dat de staatssecretaris binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekendmaakt. De Afdeling bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat de staatssecretaris een dwangsom moet betalen voor elke dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
III. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
IV. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. bepaalt dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 bedraagt, met een maximum van € 15.000,00;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022
716-958