202104945/1/V2.
Datum uitspraak: 7 november 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 1 juli 2021 in zaak nr. NL21.4010 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 1 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, behalve voor zover de staatssecretaris heeft geweigerd de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, en bepaald dat de staatssecretaris voor het vernietigde deel een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Bij besluit van 6 december 2021 heeft de staatssecretaris geweigerd de vreemdeling ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 20 juni 2022 in zaak nr. NL22.79 heeft de rechtbank Den Haag het door de vreemdeling ingestelde beroep tegen het besluit van 6 december 2021 ongegrond verklaard.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Venezolaanse en Ecuadoraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1993. Zij heeft tot augustus 2017 in Venezuela gewoond en daarna, tot aan haar vertrek naar Nederland, in Ecuador. De vreemdeling heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat in Venezuela sprake is van een algehele onveilige situatie en dat in Venezuela en Ecuador sprake is van seksueel geweld tegen en seksuele intimidatie van vrouwen. Daarnaast heeft de vreemdeling aangevoerd dat zij een afhankelijkheidsrelatie heeft met haar zus die in Nederland verblijft.
Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2021
2. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Ambtshalve vernietiging van de uitspraak van de rechtbank van 20 juni 2022
3. Het door de staatssecretaris hangende het hoger beroep genomen besluit van 6 december 2021 is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, samen gelezen met artikel 6:24, van de Awb. Dit betekent dat het hoger beroep van rechtswege daarop betrekking heeft. Artikel 6:19 van de Awb is een bepaling van openbare orde, waaraan de Afdeling ambtshalve toetst. De Afdeling stelt ambtshalve vast dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 december 2021 niet overeenkomstig die bepaling heeft doorgezonden aan haar, zich ten onrechte bevoegd heeft geacht en het beroep tegen dat besluit ten onrechte in behandeling heeft genomen (uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1665, onder 7.1). Hoewel tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 juni 2022 geen hoger beroep is ingesteld, is gebleken dat de vreemdeling daartegen wenst op te komen. De vreemdeling heeft namelijk de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen om de rechtsgevolgen van het door de rechtbank bevestigde besluit van 6 december 2021 op te schorten, totdat op het hoger beroep is beslist. Dat besluit is bij de rechtbank alleen aan de orde geweest in de uitspraak van 20 juni 2022. Daarom vernietigt de Afdeling die uitspraak. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 6 december 2021
Zorgvuldigheid van het besluit
4. De vreemdeling betoogt dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Volgens de vreemdeling had de staatssecretaris namelijk een nieuw voornemen moeten uitbrengen, omdat hij haar voor het eerst in het besluit van 6 december 2021 heeft tegengeworpen dat zij de familierechtelijke relatie tussen haar en haar zus niet aannemelijk heeft gemaakt. Door geen nieuw voornemen uit te brengen, heeft de staatssecretaris de vreemdeling niet in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze naar voren te brengen. Verder betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris haar opnieuw had moeten horen over de afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar zus.
4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 juli 2021 het besluit van 21 februari 2021 vernietigd, omdat de staatssecretaris onvoldoende de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en haar zus in zijn beoordeling had betrokken. Hoewel de staatssecretaris in het besluit van 6 december 2021 voor het eerst heeft tegengeworpen dat de vreemdeling de familierechtelijke relatie tussen haar en haar gestelde zus niet aannemelijk heeft gemaakt, leidt dit, wat daar ook van zij, niet tot een vernietiging van het besluit. De staatssecretaris heeft zich namelijk in dat besluit terecht op het standpunt gesteld dat, ook als ervan moet worden uitgegaan dat zij zussen zijn, geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen hen. Alleen al daarom is deze tegenwerping niet van aanmerkelijk belang voor het te nemen besluit, als bedoeld in artikel 3.119, aanhef en onder b, van het Vb 2000. Er is immers geen sprake van een zodanige andere beoordeling of weging van de reeds bekende feiten of omstandigheden, dat de staatssecretaris de vreemdeling in de gelegenheid had moeten stellen om haar zienswijze naar voren te brengen. De staatssecretaris was ook niet gehouden om de vreemdeling opnieuw te horen, omdat hij haar in het nader gehoor van 14 december 2020 voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om te verklaren over de afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar zus. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris de te maken beoordeling heeft kunnen verrichten aan de hand van de door de vreemdeling gegeven verklaringen in het nader gehoor. Het besluit is dus zorgvuldig tot stand gekomen.
4.2. De beroepsgrond slaagt niet.
Medische afhankelijkheid
5. De vreemdeling betoogt tot slot dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar zus.
5.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar stelling dat haar zus medisch afhankelijk van haar is, niet heeft geconcretiseerd. Met de verklaringen uit het nader gehoor van 14 december 2020 waarnaar de vreemdeling in haar beroepsgronden opnieuw verwijst, heeft zij immers niet uitgelegd waarom en op welke wijze haar zus in medische zin van haar hulp afhankelijk is. De vreemdeling concretiseert dit ook niet in beroep met het door haar overgelegde e-mailbericht van haar zus en een aantal documenten over de medische situatie van haar zus. Daaruit blijkt namelijk niet dat haar zus op dit moment afhankelijk is van medische ondersteuning van anderen. De zus van de vreemdeling woont sinds 2019 in Nederland en de medische documenten gaan over de periode van de jaren daarvoor. Daaruit valt slechts op te maken dat de zus in het verleden in Venezuela medische problemen heeft gehad.
5.2. Zelfs wanneer er wel van uit moet worden gegaan dat de zus van de vreemdeling medische ondersteuning nodig heeft, dan nog is uit de aangedragen informatie niet gebleken van een relatie tussen de vreemdeling en haar zus die zodanig is dat deze de gebruikelijke banden tussen meerderjarige familieleden overstijgt. Uit de aangedragen informatie blijkt immers niet dat de zus in medisch opzicht afhankelijk is van de vreemdeling. De stelling in het e-mailbericht van de zus dat de vreemdeling de enige persoon in Nederland is die haar medische geschiedenis volledig kent en haar wettelijk vertegenwoordiger is indien een nieuwe medische noodsituatie ontstaat, is niet onderbouwd en hoe dan ook onvoldoende om van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen hen uit te gaan. In dat verband is namelijk ook van belang dat de zus van de vreemdeling inmiddels zelfstandig een gezin heeft gevormd en dat zij al een jaar voor de komst van de vreemdeling naar Nederland hier verbleef bij haar partner. De zus heeft dan ook al enige tijd zonder de aanwezigheid van de vreemdeling zelfstandig in Nederland kunnen verblijven. Overigens is ook nu niet gebleken dat de partner van de zus niet de eventuele benodigde medische ondersteuning zou kunnen bieden. Omdat er verder geen omstandigheden zijn aangedragen waaruit blijkt dat de zus anderszins afhankelijk is van de vreemdeling, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen haar zus en haar bestaat.
5.3. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2021 wordt bevestigd. De uitspraak van de rechtbank van 20 juni 2022 wordt ambtshalve vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 6 december 2021 is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank van 1 juli 2021 in zaak nr. NL21.4010;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank van 20 juni 2022 in zaak nr. NL22.79;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2021 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2023
853-984