ECLI:NL:RVS:2013:2558

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
201211046/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongewenstverklaring en inreisverbod van vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, waarin de rechtbank het inreisverbod van de vreemdeling heeft vernietigd. De vreemdeling was op 18 maart 2009 ongewenst verklaard door de staatssecretaris. In een later besluit van 30 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het bezwaar van de vreemdeling gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven, maar tegelijkertijd een inreisverbod opgelegd. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 30 oktober 2012 geoordeeld dat het inreisverbod niet deugdelijk was gemotiveerd en heeft dit besluit vernietigd. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is getoetst aan het recht op bescherming van het privéleven van de vreemdeling. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 20 december 2013 geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom het inreisverbod is opgelegd en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201211046/1/V3.
Datum uitspraak: 20 december 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 30 oktober 2012 in zaak nr. 11/32601 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie, voor zover thans van belang, de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 30 mei 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven. Tevens heeft de minister bij dit besluit tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 oktober 2012 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in grief 4, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is beoordeeld of het privéleven van de vreemdeling in Nederland en de banden die de vreemdeling in Nederland heeft opgebouwd zich verzetten tegen het uitvaardigen van een inreisverbod. De rechtbank is door aldus te overwegen ten onrechte voorbij gegaan aan het daarover in het verweerschrift van 2 juli 2012 alsnog ingenomen standpunt, aldus de staatssecretaris.
2.1. Uit het proces-verbaal van zitting bij de rechtbank blijkt dat de staatssecretaris heeft erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is getoetst aan het recht op bescherming van het privéleven van de vreemdeling als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bestreden besluit op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd. Dat deze motivering in beroep alsnog is gegeven kan daaraan niet afdoen. De grief kan in zoverre dan ook niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3. De staatssecretaris klaagt in grief 1, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door de vreemdeling niet mondeling in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze toe te lichten. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat uit artikel 4:9 van de Awb noch het beleid een verplichting voortvloeit de vreemdeling in verband met het inreisverbod mondeling te horen. In de door de rechtbank aangehaalde paragraaf A5/6.4.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, valt slechts te lezen dat een vreemdeling bij voorkeur mondeling wordt gehoord. De staatssecretaris stelt zich voorts op het standpunt dat, nu de vreemdeling in het onderhavige geval schriftelijk in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze op het voornemen naar voren te brengen, invulling is gegeven aan de uit artikel 4:8 van de Awb voortvloeiende hoorplicht en aldus niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is gehandeld.
3.1. Niet in geschil is dat de vreemdeling bij brief van 6 april 2012 in staat is gesteld om schriftelijk individuele omstandigheden aan te voeren en hij hier bij brief van 3 mei 2012 gebruik van heeft gemaakt. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet met gegevens of bescheiden heeft toegelicht waarom deze gelegenheid voor hem niet volstond en hij ook in persoon diende te worden gehoord, biedt de omstandigheid dat de vreemdeling niet in persoon is gehoord geen grond voor het oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2013 in zaak nr. 201211385/1/V2). De klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op rechtsoverweging 2.1. van deze uitspraak, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4. De staatssecretaris klaagt in grief 2, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het bestreden besluit niet is gereageerd op het betoog van de vreemdeling dat hij door het inreisverbod niet in staat is een regelmatig leven te leiden. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de onderhavige procedure er niet op is gericht de meest optimale behandeling in Nederland te verkrijgen, maar op beantwoording van de vraag of vanwege medische omstandigheden van het uitvaardigen van een inreisverbod dient te worden afgezien. Nu het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) heeft geoordeeld dat de behandeling (redelijk) maximaal en succesvol is en de vreemdeling ook na het opleggen van het inreisverbod op grond van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) aanspraak kan (blijven) maken op medische voorzieningen in Nederland bestond geen aanleiding af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Dat de brief van de huisarts niet aan het BMA is voorgelegd kan daaraan niet afdoen, nu niet valt in te zien dat het BMA op basis hiervan tot een andere conclusie zou zijn gekomen, aldus de staatssecretaris.
4.1. Op 2 april 2012 heeft het BMA naar aanleiding van de door de staatssecretaris gestelde vragen geantwoord dat de vreemdeling zich onder de gegeven behandeling niet in een terminaal en direct levensbedreigend stadium van een ziekte bevindt. De aandoeningen waaraan de vreemdeling lijdt hebben al een beperkende invloed op de levensverwachting en kunnen tot complicaties leiden waaruit overlijden volgt. Op dit moment zijn daarvoor echter geen aanwijzingen. Er is sprake van een (redelijk) maximale en succesvolle behandeling, aldus het BMA.
Bij brief van 22 mei 2012 heeft de vreemdeling informatie van zijn huisarts van 18 mei 2012 overgelegd, waarin deze, voor zover thans van belang, heeft vermeld dat de klachten die de vreemdeling ondervindt door hem zo goed mogelijk worden behandeld, waarbij een onregelmatig leven een goede prognose in de weg staat en dat, indien de vreemdeling geen regelmatig leven heeft, insuline gecontra-indiceerd is.
4.2. Vaststaat dat de vreemdeling ten tijde van het opstellen van het BMA-advies van 2 april 2012 reeds als ongewenst vreemdeling in Nederland verbleef en hij om die reden slechts aanspraak kon maken op voorzieningen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000. Uit het BMA-advies blijkt dat deze behandeling (redelijk) maximaal en succesvol is. Deze conclusie wordt in voormelde brief van 18 mei 2012 niet weersproken. Nu vorenbedoelde voorzieningen ook na het opleggen van het inreisverbod voor de vreemdeling toegankelijk blijven, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in de medische situatie van de vreemdeling geen aanleiding is gelegen af te zien van het opleggen van een inreisverbod dan wel het verkorten van de duur hiervan. De klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op rechtsoverweging 2.1. van deze uitspraak, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. De staatssecretaris klaagt in grief 3, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, omdat de opsomming in artikel 6.5 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) niet limitatief is en ook artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 noopt tot een belangenafweging, de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat af te zien van het opleggen van een inreisverbod, ondanks dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling en hij Nederland niet binnen afzienbare tijd kan verlaten. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat het bestreden besluit dient te worden begrepen in het licht van de proportionaliteitstoets zoals die geldt ten aanzien van ongewenst verklaarde vreemdelingen en stelt zich op het standpunt dat de vreemdeling er in dat opzicht niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij zich in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt. De rechtbank heeft gelet hierop miskend dat niet slechts is volstaan met een verwijzing naar artikel 6.5 van het Vb 2000, maar tevens is beoordeeld in hoeverre de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden aanleiding vormden om het inreisverbod achterwege te laten, aldus de staatssecretaris.
5.1. In het besluit van 30 mei 2012, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het inreisverbod van dezelfde strekking is als de eerder opgelegde ongewenstverklaring en dat met de uitspraak van de rechtbank van 10 augustus 2011 in rechte vast is komen te staan dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer van de vreemdeling naar zijn land van herkomst, maar dat de vreemdeling zich niet in een situatie bevindt die maakt dat de ongewenstverklaring, disproportioneel is.
Naar aanleiding van het betoog van de vreemdeling dat hem, nu artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen gedwongen terugkeer, geen inreisverbod kan worden opgelegd heeft de staatssecretaris zich aanvullend op het standpunt gesteld dat gelet op artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, verder uitgewerkt in artikel 6.5 van het Vb 2000, om humanitaire of andere redenen van het uitvaardigen van een inreisverbod kan worden afgezien, maar dat in de omstandigheid dat sprake is van een duurzaam uitzettingsbeletsel niet reeds op voorhand aanleiding bestaat af te zien van het opleggen van een inreisverbod. De door de vreemdeling aangevoerde medische omstandigheden en zijn beroep op artikel 8 van het EVRM zijn voorts niet aan te merken als bijzondere omstandigheden die leiden tot afzien van het opleggen van het inreisverbod of het verkorten van de duur hiervan, aldus de staatssecretaris in het bestreden besluit.
5.2. De rechtbank heeft onweersproken overwogen dat artikel 6.5 van het Vb 2000 geen limitatieve opsomming bevat. Zij heeft echter niet onderkend dat de staatssecretaris met de verwijzing naar dit artikel niet het standpunt heeft ingenomen dat de omstandigheid dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst nimmer noopt tot het afzien van het opleggen van een inreisverbod, maar dat hij heeft beoordeeld of artikel 6.5 van het Vb 2000 reeds op voorhand noopte tot het afzien van het opleggen van het inreisverbod en dat hij, nadat dit niet het geval bleek, de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden heeft beoordeeld in het licht van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000. Hierbij heeft de staatssecretaris, in aanvulling op de reeds in rechte vast staande proportionaliteitstoets, hetgeen de vreemdeling in zijn zienswijze heeft aangevoerd met betrekking tot zijn medische omstandigheden en zijn beroep op de artikelen 3 en 8 van het EVRM betrokken. Gelet hierop alsmede gelet op de inhoud van het besluit van 30 mei 2012, zoals hiervoor onder 5.1. weergegeven, bestaat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich in het bestreden besluit aldus onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat af te zien van het opleggen van een inreisverbod. De klacht is derhalve terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op rechtsoverweging 2.1. van deze uitspraak, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
6. De staatssecretaris klaagt in grief 4, samengevat weergegeven, voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is voldaan aan de opdracht van de rechtbank van 10 augustus 2011. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat in het bestreden besluit is getoetst aan de "guiding principles" als geformuleerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de arresten Boultif tegen Zwitserland, van 2 augustus 2001, nr. 54273/00 (AB 2001, 341) en Üner tegen Nederland, van 18 oktober 2006, nr. 46410/99 (JV 2006/417) (hierna: de Boultif- en Üner-criteria) en hierbij is stilgestaan bij de betekenis van het inreisverbod voor het onderhouden van de gezinsband van de vreemdeling met zijn minderjarige zoon. Weliswaar maakt het aan de vreemdeling opgelegde inreisverbod het moeilijker hieraan invulling te geven, maar de ernst van de door de vreemdeling gepleegde misdrijven maakt dat inmenging in dit geval gerechtvaardigd is, aldus de staatssecretaris.
6.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
6.2. Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
6.3. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
6.4. In voormelde uitspraak van 10 augustus 2011 heeft de rechtbank, inzake het recht van de vreemdeling op familie- en gezinsleven met zijn minderjarige zoon, geoordeeld dat de staatssecretaris in het besluit tot ongewenstverklaring van 21 oktober 2010 onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de vreemdeling Nederland niet kan verlaten omdat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar zijn land van herkomst en niet is gebleken van een derde land waarnaar hij kan worden verwijderd. Evenmin blijkt dat de moeilijke omstandigheden waaronder invulling moet worden gegeven aan de zorgplicht en de invloed die dit heeft op de zoon van de vreemdeling bij de belangenafweging zijn betrokken en dat is getoetst aan de Boultif- en Üner-criteria, aldus de rechtbank in die uitspraak. De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
6.5. Niet in geschil is dat het inreisverbod inbreuk maakt op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht van de vreemdeling op uitoefening van het gezinsleven met zijn minderjarige zoon. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 30 mei 2012 op het standpunt gesteld dat het algemeen belang, dat is gediend met de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, is afgewogen tegen het persoonlijk belang van de vreemdeling bij het uitoefenen van zijn gezinsleven in Nederland. De staatssecretaris heeft aan het belang van de openbare orde doorslaggevend gewicht toegekend, waarbij hij in aanmerking heeft genomen dat in rechte vaststaat dat de vreemdeling zich voor zijn komst naar Nederland gedurende een lange periode schuldig heeft gemaakt aan gedragingen in strijd met artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 29 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) en hij in Nederland herhaaldelijk misdrijven heeft gepleegd, waarvoor hij is veroordeeld.
Verder heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling sinds 1998 in Nederland verblijft en gedurende deze periode niet in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Hoewel de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling lang heeft geduurd is de vreemdeling sinds 2003 op de hoogte van het feit dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is en zijn asielaanvraag om die reden kan worden afgewezen. Ook heeft de staatssecretaris meegewogen dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst en tot op heden niet is gebleken van een derde land waarnaar de vreemdeling kan worden verwijderd.
Voor wat betreft het familie- en gezinsleven van de vreemdeling met zijn minderjarige zoon heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling thans niet wordt bedreigd met uitzetting naar zijn land van herkomst en tot op heden niet is gebleken van een derde land waar hij zich kan vestigen. Ook heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling ten tijde van de geboorte van zijn minderjarige zoon niet rechtmatig in Nederland verbleef, hij en de moeder gescheiden zijn, zijn minderjarige zoon bij zijn moeder woont en feitelijk door haar wordt verzorgd en opgevoed, de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats heeft alsook dat sprake is van veelvuldig telefonisch contact en wederzijdse bezoeken tussen de vreemdeling en zijn zoon. De staatssecretaris heeft ook bij de besluitvorming betrokken dat uit de antwoorden van de vreemdeling tijdens de zitting van de ambtelijke commissie op 7 oktober 2011, blijkt dat hij weinig af weet van het leven van zijn zoon en dit twijfel oproept over de hechtheid van de relatie tussen hen. Zo weet de vreemdeling niet op welke school of in welke klas zijn zoon zit, is hij nooit op diens school geweest en is hij nooit gaan kijken wanneer zijn zoon moest voetballen. Daarbij blijkt uit de antwoorden van de vreemdeling dat hij thans nauwelijks een rol vervult in de opvoeding van zijn zoon, aldus de staatssecretaris.
6.6. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris in het besluit van 30 mei 2012 voldoende gemotiveerd rekening gehouden met de Boultif- en Üner-criteria. Daarbij heeft de staatssecretaris zwaar gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat op de vreemdeling artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dat hij in Nederland herhaaldelijk misdrijven heeft gepleegd en hij nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit voorts afdoende gemotiveerd dat de invloed die de situatie van de vreemdeling heeft op zijn minderjarige zoon geen aanleiding is gelegen voor het afzien van het opleggen van een inreisverbod dan wel het verkorten van de duur daarvan. In dat verband heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de vreemdeling niet met uitzetting wordt bedreigd, nu artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar zijn land van herkomst en tot op heden niet is gebleken van een derde land waar hij zich kan vestigen. Dat de staatssecretaris in het besluit van 30 mei 2012 niet alle door de rechtbank in de uitspraak van 10 augustus 2011 genoemde aspecten uitdrukkelijk tot uiting heeft gebracht, betekent voorts niet dat dit besluit op een ondeugdelijke motivering berust. Gelet op het vorenstaande is immers voldoende duidelijk dat de staatssecretaris voor het vinden van een "fair balance" de relevante feiten en omstandigheden onder ogen heeft gezien. De rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris niet, althans onvoldoende, heeft voldaan aan de door de rechtbank in de uitspraak van 10 augustus 2011 geformuleerde opdracht. De klacht is derhalve in zoverre terecht voorgedragen, maar de grief kan, gelet op rechtsoverweging 2.1. van deze uitspraak, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting te onderzoeken of grond bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit alsnog in stand te laten.
8. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft getoetst aan het recht op bescherming van zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling heeft hiertoe betoogd, samengevat weergeven, dat hij inmiddels ruim dertien jaar in Nederland verblijft, waarvan lange tijd in afwachting op de beslissing op zijn asielaanvraag. Voorts is hij al drie jaar ongewenst verklaard, zodat hij geen recht heeft op voorzieningen en voor geld en eten afhankelijk is van zijn zonen en de Armeense gemeenschap. Hij is thans zoveel als mogelijk geworteld in Nederland, maar nu hij niets kan en niets mag wordt hem de mogelijkheid ontnomen om effectieve invulling te geven aan zijn privéleven, aldus de vreemdeling.
8.1. De staatssecretaris heeft zich in het verweerschrift bij de rechtbank, onder verwijzing naar de belangenafweging in het kader van het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM inzake zijn familie- en gezinsleven, op het standpunt gesteld dat in het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM inzake zijn privéleven geen aanleiding bestaat af te zien van het opleggen van het inreisverbod. Ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris in dat verband voorts gewezen op het beleid als neergelegd in paragraaf B1/10.4.3.1 (lees: B2/10.2.3.1) van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang.
8.2. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in het beroep van de vreemdeling op zijn privéleven als beschermd door artikel 8 EVRM geen aanleiding bestaat af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Naast de omstandigheid dat geen sprake is van een zeer lange verblijfsduur heeft de staatssecretaris ook ten aanzien van het recht op privéleven zwaar gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat op de vreemdeling artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is, dat hij in Nederland herhaaldelijk misdrijven heeft gepleegd en hij nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad.
9. De vreemdeling heeft voorts in beroep aangevoerd dat ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van 9 november 2010, Duitsland tegen B. en D., zaken C 57/09 en C 101/09, (www.curia.europa.eu; hierna: het arrest B. en D.) alle omstandigheden dienen te worden nagegaan alvorens tot uitsluiting op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden besloten en dat daaruit volgt dat onder meer moet worden beoordeeld welk effect zijn gedragingen hebben gehad op de door de veiligheidsdienst gepleegde misdrijven. Ook ingevolge artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) dient in alle gevallen een individuele belangenafweging te worden gemaakt en daarom dient in de beoordeling te worden betrokken om welke reden artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen en dient de reden van tegenwerping van dat artikel zijn weerslag te vinden in de duur van het inreisverbod, aldus de vreemdeling. Verder kan ingevolge voornoemd artikel de periode van vijf jaar waarvoor een inreisverbod kan worden opgelegd slechts meer bedragen indien sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare orde. Dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is vanwege misdrijven die jaren geleden en in een andere context hebben plaatsgevonden, kan er, zo betoogt de vreemdeling, niet zonder nadere motivering toe leiden dat zijn persoonlijk gedrag een ernstige bedreiging vormt voor de Nederlandse openbare orde. In dit verband wijst de vreemdeling er op dat in Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158) de woorden ernstige bedreiging van de openbare orde op vergelijkbare wijze voorkomen en dat dit volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie slechts kan worden aangenomen indien dit blijkt uit het persoonlijk gedrag van de desbetreffende persoon. Ter zitting van de rechtbank heeft de vreemdeling hier aan toegevoegd dat een ernstige bedreiging blijkens jurisprudentie van het Hof van Justitie wordt aangenomen op basis van een strafrechtelijke veroordeling voor ernstige strafbare feiten (en recidivegevaar).
9.1. De staatssecretaris heeft zich naar aanleiding van het beroep op het arrest B. en D. in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling reden zijn geweest om artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing te verklaren. In het verweerschrift bij de rechtbank heeft de staatsecretaris voorts uiteengezet dat de openbare orde in Nederland wordt geraakt door de aanwezigheid van personen die zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in voornoemde bepaling.
9.2. In rechte staat vast dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. Derhalve staat evenzeer in rechte vast dat dat de vreemdeling een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan marteling en dat dit gedrag hem kan worden aangerekend.
9.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 september 2008 in zaak nr. 200704924/1 blijkt uit de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag dat de ernst van voornoemde activiteiten door de internationale gemeenschap is onderkend en is vastgelegd in het internationale recht. Voorts is in artikel 17, tweede lid, van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, vastgelegd dat gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag leiden tot uitsluiting van subsidiaire bescherming. Aldus is sprake is van een werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en dat hem op grond daarvan een inreisverbod kan worden opgelegd voor de duur van ten hoogste tien jaar. Uit hetgeen hiervoor in deze uitspraak is overwogen volgt voorts dat de staatssecretaris in de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien af te zien van het opleggen van een inreisverbod dan wel een inreisverbod op te leggen met een kortere duur dan tien jaar.
10. Het vorenstaande in aanmerking genomen, bestaat dan ook aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
11. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 30 oktober 2012 in zaak nr. 11/32601, vernietigde inreisverbod geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman, en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Vonk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2013
345-765.