201105091/1/A4.
Datum uitspraak: 14 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te Ospel, gemeente Nederweert,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 april 2011 in de zaken nrs. 10/1048, 10/1049 en 10/1572 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Bij besluit van 30 juni 2010 heeft het college aan de gemeente Weert een vergunning als bedoeld in artikel 14 van de gemeentelijke Monumentenverordening verleend voor de nieuwbouw van het stadhuis op het perceel Wilhelminasingel-Driesveldlaan te Weert (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 juli 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BAM Woningbouw B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 14 van de gemeentelijke Monumentenverordening verleend voor het bouwen van 69 appartementen en tien woningen op het perceel.
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het college aan de gemeente Weert een bouwvergunning verleend voor de nieuwbouw van het stadhuis met een tweelaagse ondergrondse parkeergarage op het perceel.
Bij besluit van 2 november 2010 heeft het college het door onder meer [appellante] tegen het besluit van 31 augustus 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellante] tegen de besluiten van 30 juni 2010 en 26 juli 2010 ingestelde beroepen niet-ontvankelijk en het door haar tegen het besluit van 2 november 2010 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 mei 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 mei 2011.
Bij besluit van 28 januari 2011 heeft het college aan de gemeente Weert een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verleend voor een gewijzigd bouwplan op het perceel.
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Het daartegen door [appellante] ingestelde beroep is naar de Afdeling gezonden door de rechtbank.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door prof. mr. A.Q.C. Tak, werkzaam bij BJA Legal Opinion B.V. te Meerssen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans en ing. M.W. Arts, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De bouwvergunning die bij het besluit van 2 november 2010 in stand is gelaten, ziet op de nieuwbouw van het stadhuis met een tweelaagse ondergrondse parkeergarage. Een deel van het bouwplan is voorzien op het perceel kadastraal bekend Gemeente Weert, sectie R, nummer 3480, ter grootte van 460 m², waarvan [appellante] eigenaresse is.
De bij besluit van 28 januari 2011 aan de gemeente Weert verleende omgevingsvergunning ziet op een gewijzigd bouwplan inzake de ondergrondse parkeergarage.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het besluit van 28 januari 2011 geen besluit is als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de omvang van het geding is getreden.
2.2.1. Het college heeft het besluit van 28 januari 2011 bij de rechtbank overgelegd. De rechtbank diende, in het kader van de ambtshalve beoordeling van de eigen bevoegdheid, te beoordelen of dit besluit een besluit is als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb en al dan niet bij de procedure diende te worden betrokken. Derhalve is de rechtbank niet in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de omvang van het geding getreden.
2.3. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, indien zij terecht heeft beoordeeld of het besluit van 28 januari 2011 dient te worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat dit niet het geval is. Volgens [appellante] is het besluit van 28 januari 2011 ten onrechte niet bij de procedure betrokken.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 augustus 2006 in zaak nr.
200509720/1), zijn, indien hangende een bezwaar- of beroepsprocedure met betrekking tot een bouwvergunning bij nader besluit naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag bouwvergunning wordt verleend voor een wijziging van het bouwplan waarvoor de eerdere bouwvergunning is verleend, op dat nadere besluit de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb van toepassing, mits die wijziging van ondergeschikte aard is.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op de verkleining van de parkeergarage met ongeveer 400 m² en de ruimtelijke gevolgen die dit zal hebben op de omgeving, de wijziging van het bouwplan niet van ondergeschikte aard is. Derhalve heeft de rechtbank terecht het besluit van 28 januari 2011 niet bij de procedure betrokken.
2.4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat aan haar van rechtswege een bouwvergunning is verleend voor het realiseren van een bouwplan op hetzelfde perceel, zodat het college niet ook aan de gemeente een bouwvergunning heeft kunnen verlenen. Zij voert in dit verband aan dat zij op 23 maart 2010 een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend op basis waarvan aan haar, door het uitblijven van een tijdig besluit van het college, van rechtswege een bouwvergunning is verleend ingevolge artikel 46, vijfde lid, van de Woningwet.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de brief van [appellante] van 23 maart 2010 niet heeft hoeven aan te merken als een aanvraag om bouwvergunning. Ingevolge artikel 4:2 van de Awb dient een verzoek de aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd te bevatten. In de brief van 23 maart 2010 heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij op het perceel een bouwplan wil realiseren dat past in het bestemmingsplan en dat zij daartoe graag de benodigde vergunningen ontvangt. Dit voldoet niet aan het in artikel 4:2 van de Awb gestelde vereiste. De rechtbank heeft voor het oordeel dat de brief van 23 maart 2010 niet als een bouwaanvraag hoeft te worden aangemerkt, terecht van belang geacht dat in tussen partijen gevoerde overleggen op 4 mei 2010 en 25 juni 2010 door [appellante] niet gesproken is over de thans gestelde vergunningaanvraag. Nu [appellante] beroepsmatig gewend is bouwaanvragen in te dienen, kon van haar verder ook verwacht worden dat zij bij het indienen van een aanvraag om bouwvergunning het daarvoor in het algemeen gebruikte formulier zou gebruiken en concrete bouwtekeningen zou overleggen. De rechtbank is derhalve, nu geen bouwaanvraag is ingediend, terecht tot het oordeel gekomen dat aan [appellante] niet van rechtswege bouwvergunning is verleend ingevolge artikel 46, vijfde lid, van de Woningwet.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college het door [appellante] tegen het besluit van 28 januari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gelet op hetgeen onder 2.3.1 is overwogen, is dit geen besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Met instemming van partijen wordt dit besluit echter wel bij deze procedure betrokken.
2.7. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning aan de gemeente heeft verleend voor het gewijzigd uitvoeren van het bouwplan, omdat zij reeds van rechtswege een bouwvergunning heeft ontvangen voor het realiseren van een bouwplan op het perceel.
2.7.1. Op grond van hetgeen onder 2.4.1 is overwogen, faalt dit betoog.
2.8. [appellante] betoogt verder dat de gewijzigde uitvoering van het bouwplan mogelijk scheurvorming en andere gebreken tot gevolg kan hebben, zodat de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden.
2.8.1. Bij de aanvraag om omgevingsvergunning zijn door een constructeur uitgevoerde constructietekeningen en -berekeningen overgelegd. Het college heeft die stukken beoordeeld en geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan niet voldoet aan de daaraan te stellen constructieve eisen. Met de enkele stelling dat mogelijk scheurvorming of andere gebreken zullen ontstaan, heeft [appellante] het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
2.9. Het beroep tegen het besluit van 24 mei 2011 is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 24 mei 2011 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. T.G. Drupsteen en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Heijninck, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Heijninck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012