ECLI:NL:RBDHA:2024:17287

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2024
Publicatiedatum
24 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.39397
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een asielzoeker en de noodzaak van motivering van de grondslagen voor bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2024 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de bewaring van een asielzoeker, eiser, die op 11 september 2024 een asielaanvraag indiende. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ondeugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank merkte op dat de grondslag van de maatregel, die was gebaseerd op de noodzaak om de identiteit en nationaliteit van eiser vast te stellen, niet voldoende was onderbouwd. Eiser had geen identificerende documenten overgelegd en verweerder had niet aangetoond dat er daadwerkelijk onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit werd verricht. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig was en gelastte de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 4.400,- aan eiser, alsook tot het vergoeden van de proceskosten tot een bedrag van € 875,00. De rechtbank benadrukte dat het aan verweerder is om de grondslagen van de maatregel deugdelijk te motiveren en dat de enkele vermelding van een inreisverbod niet voldoende is om aan te nemen dat de asielaanvraag louter is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39397

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. P.H. Hillen),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

Procesverloop

Verweerder heeft op 11 september 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op 9 oktober 2024 in kennis gesteld van de oplegging van de maatregel. De rechtbank merkt deze kennisgeving aan als een beroep tegen het opleggen en het voortduren van de maatregel van bewaring en als een verzoek om schadevergoeding.
De rechtbank heeft op 19 oktober 2024 een bericht in het dossier geplaatst met de navolgende inhoud:
(…)
De rechtbank verzoekt verweerder om het op 22 september 2024 uitgebrachte voornemen in
de asielprocedure toe te voegen aan het dossier. De rechtbank verzoekt verweerder tevens om toelichting te geven op het rapport van bevindingen van 2 oktober 2024 en de daarin
genoemde geluidsopname die op 16 september 2024 is gemaakt. De rechtbank wil in ieder
geval vernemen of "de geluidsopname in genoemde zaak" is gemaakt ten behoeve van de
asielprocedure of ten behoeve van de bewaring en het geschorste terugkeerproces en welk
"gesprek" daarvoor is opgenomen. Tevens wil de rechtbank vernemen of eiser om toestemming is gevraagd voor het maken van een opname, dan wel of hij voorafgaand aan het maken van deze opname hiervan op de hoogte is gesteld. Indien eiser niet om toestemming is gevraagd, wenst de rechtbank te vernemen op grond van welke bevoegdheid deze geluidsopname is gemaakt. De rechtbank wenst het voornemen en de gevraagde toelichting uiterlijk op 21 oktober 2024 om 15:00 uur te ontvangen.
(…)
Verweerder heeft tijdig voldaan aan het verzoek van de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep op 22 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2003.
2. Eiser wordt vanaf 2 mei 2024 ononderbroken in bewaring gehouden. Thans vindt de tenuitvoerlegging van de derde bewaringsmaatregel plaats. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft in de procedure waarin de rechtmatigheid van de eerste en de tweede bewaringsmaatregel ter toetsing voorlagen, op 4 juni 2024 een prejudiciële vraag over de zogenoemde “schottentheorie” gesteld (ECLI:NL:RBDHA:2024:84990). Deze vraag is door het Hof in het arrest Bouskoura beantwoord op 4 oktober 2024 (C tegen Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C‑387/24 PPU, ECLI:EU:C:2024:868). De rechtbank heeft in die procedures, die ter gelijktijdige (voortgezette) behandeling zijn gevoegd met de procedures waarin de beroepen tegen twee terugkeerbesluiten en een volgberoep aanhangig zijn gemaakt, op 11 oktober einduitspraak gedaan (ECLI:NL:RBDHA:2024:16568). Ten tijde van de voorzetting van het onderzoek ter zitting in die vijf procedures, dat op 8 oktober 2024 plaatsvond, werd eiser in bewaring gehouden op grond van de thans te toetsen maatregel.
3. Eiser heeft op 11 september 2024 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft eiser daarop op 11 september 2024 gehoord over een mogelijk nieuw op te leggen maatregel en vervolgens in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw.
4. In de maatregel heeft verweerder deze grondslagen “aangekruist” en dus aangegeven dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft aangegeven dat sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht en dat eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft om het onttrekkingsrisico te onderbouwen vier zware en drie lichte gronden opgevoerd en van een motivering voorzien. Verweerder heeft tevens vermeld dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
5. Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw luidt, voor zover relevant als volgt.
(…)

1 De vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, kan door Onze Minister in bewaring worden gesteld, indien:

a. bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling;
b. bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking;
c.de vreemdeling:
1°.in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn;
2°.reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad; en
3°.op redelijke gronden aangenomen kan worden dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen; of
(…)

3 De bewaring krachtens het eerste lid, onderdeel a, b of c, kan worden verlengd met ten hoogste drie maanden indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder h.

(…)
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c Vw, ten onrechte aan de maatregel ten grondslag is gelegd. Deze grond slaagt.
7. De rechtbank overweegt dat verweerder in de maatregel terecht heeft gemotiveerd dat eiser niet alleen vanuit bewaring een asielaanvraag heeft gedaan maar,
op het moment dat hij de onderhavige asielaanvraag deedin bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 september 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:14301). Verweerder heeft ook terecht vermeld dat eiser reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad. Uit de eerdere bewaringsdossiers, die ambtshalve bekend zijn bij de rechtbank, blijkt namelijk dat eiser op 1 mei 2024 een asielaanvraag heeft ingediend en dat eiser deze asielaanvraag op 7 mei 2024 weer heeft ingetrokken. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat deze intrekking was ingegeven om de duur van de bewaring te verkorten omdat eiser op dat moment in bewaring werd gehouden om de overdracht aan Spanje te verzekeren en deze overdracht sneller zou kunnen worden gerealiseerd indien verweerder een “kaal overdrachtsbesluit” zou kunnen nemen. De rechtbank begrijpt deze procesbeslissing, maar de motivering van de intrekking laat onverlet dat eiser de mogelijkheid van de toegang tot de asielprocedure heeft gehad. Verweerder heeft dit dus terecht opgevoerd, waarbij het niet relevant is dat verweerder de op 1 mei 2024 ingediende asielaanvraag – zeer waarschijnlijk- niet in behandeling zou hebben genomen. Het gaat er immers om dat eiser reeds een verzoek om internationale bescherming op het grondgebied van de Unie heeft kunnen indienen voordat jegens hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd.
8. Verweerder dient echter als hij de maatregel tevens wil stoelen op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, ook deugdelijk te motiveren dat op redelijke gronden aangenomen kan worden dat eiser de huidige asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. De rechtbank overweegt dat verweerder hierin niet is geslaagd. Dit betekent dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, Vw aan de oplegging van de maatregel ten grondslag kon worden gelegd. De rechtbank merkt hierbij uitdrukkelijk op dat de rechtbank niet overweegt dat er geen feiten en omstandigheden uit het dossier blijken die oplegging van de maatregel op deze grondslag rechtvaardigen. Het is echter aan verweerder om de grondslag van maatregel deugdelijk te motiveren en niet aan de rechtbank om de juiste grondslag en/of de juiste motivering “in te lezen”. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 18 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3593) en 13 mei 2019 ( ECLI:NL:RVS:2019:1528).
In de hiervoor genoemde uitspraak van 13 mei 2019 heeft de Afdeling onder meer het navolgende overwogen:
(…)

13. Artikel 59b luidt als volgt:

(…)

13.1.
Deze bepaling bevat in het eerste lid vier te onderscheiden wettelijke grondslagen, die worden gebruikt in het geval dat de vreemdeling een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Elke wettelijke grondslag is voldoende om een vreemdeling in bewaring te stellen en heeft een eigen vereiste. Deze vereisten worden nader ingevuld in artikel 5.1c van het Vb 2000, waarbij in het bijzonder voor artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, een niet-limitatieve opsomming is opgenomen in het derde lid.
(…)
Bij artikel 59 over bewaring, een bepaling die meerdere wettelijke grondslagen met elk eigen vereisten bevat, moet in het besluit de voor de vreemdeling toepasselijke wettelijke grondslag worden aangekruist of vermeld. Niet of verkeerd aankruisen dan wel niet of verkeerd vermelden van de wettelijke grondslag of de vereisten heeft onmiddellijk gevolgen voor de rechtmatigheid van de bewaring.
(…)
22.1.
De staatssecretaris kan niet worden gevolgd in het standpunt dat de bewaring ook is gebaseerd op de in artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde wettelijke grondslag. Deze wettelijke grondslag heeft de staatssecretaris niet als zodanig in het besluit van 12 januari 2018 vermeld. Gelet op de in artikel 59b, eerste lid, vier te onderscheiden wettelijke grondslagen moet in de maatregel van bewaring uitdrukkelijk worden vermeld welke daarvan van toepassing is of zijn. Het inlezen van een niet vermelde wettelijke grondslag in de overige motivering van de maatregel van bewaring is dan ook niet mogelijk. Het is in strijd met het oordeel van het Hof van Justitie in de punten 44 en 45 van het arrest Mahdi dat de staatssecretaris een vreemdeling dwingt zich af te vragen of uit de motivering bij de wel in de maatregel van bewaring vermelde wettelijke grondslag of grondslagen van artikel 59b van de Vw 2000 moet worden afgeleid dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring ook op een andere in deze bepaling bedoelde wettelijke grondslag heeft gebaseerd.
(…)
9. De rechtbank overweegt dat de rechtbank dus geen grondslag kan inlezen, maar ook geen deugdelijke motivering voor een wellicht wel terechte grondslag kan inlezen. De vreemdeling kan immers ook niet worden gedwongen om zich af te vragen of andere in de maatregel benoemde feiten en omstandigheden ook dienen ter motivering van een niet deugdelijk gemotiveerde grondslag.
10. In de maatregel heeft verweerder uitsluitend benoemd dat “de vreemdeling eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw heeft gedaan” en “de vreemdeling in het Schengeninformatiesysteem ter zake van een inreisverbod gesignaleerd staat”. De enige feitelijke toelichting die hierbij in de maatregel is gegeven is de zinssnede “Betrokkene staat gesignaleerd voor een inreisverbod van 2 jaar”. De rechtbank overweegt dat de enkele vermelding van de SIS-registratie onvoldoende toereikend is om te motiveren dat op redelijke gronden aangenomen kan worden dat eiser de asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. De rechtbank betrekt hierbij dat dit inreisverbod is opgelegd op 17 mei 2024, nadat een terugkeerbesluit met Marokko als land van bestemming is opgelegd en eiser vervolgens in bewaring is gesteld ter fine van terugkeer naar Marokko. Op het moment dat eiser de asielaanvraag indiende, was er nog geen verzoek tot afgifte van een lp gedaan en heeft er ook geen nationaliteitsbevestiging door de Marokkaanse autoriteiten plaatsgevonden. Eiser weigert namelijk zijn vingerafdrukken af te staan en verweerder heeft in een eerdere procedure toegelicht dat verweerder onder die omstandigheden geen andere vertrekhandelingen kan verrichten dat het voeren van vertrekgesprekken. Verweerder heeft vervolgens, na zonder wettelijke grondslag en zonder toestemming van eiser en zonder eiser vooraf te informeren, de belgegevens van eiser verkregen en mede op grond van die gegevens een aanvullend terugkeerbesluit genomen en Algerije (óók) als land van bestemming aangemerkt. Verweerder heeft echter ook, zo blijkt uit een rapport van bevindingen, een geluidsopname van het aanmeldgehoor ten behoeve van een taalindicatie gemaakt. Uit die taalanalyse blijkt dat eiser eenduidig te plaatsen is in de spraakgemeenschap van Marokko. In het op 22 september 2024 uitgebrachte voornemen blijkt dat de verklaringen van eiser over zijn nationaliteit en herkomst geloofwaardig worden geacht. In het besluit is hier niet op teruggekomen. Ten tijde van de asielaanvraag bevond de terugkeerprocedure naar Marokko zich dus in de beginfase. Eiser frustreerde dat vertrekproces door te weigeren om zijn vingerafdrukken af te geven. Die weigerachtige houding leidt echter reeds tot het uitstellen en verijdelen van de uitvoering van het terugkeerbesluit. Eiser weet dit ook en uit de vertrekgesprekken blijkt ook dat het weigeren van het afstaan van vingerafdrukken is ingegeven om te verhinderen dat verweerder een lp-aanvraag kan indienen bij de Marokkaanse autoriteiten. Eiser hoeft dus geen asielaanvraag in te dienen als hij het vertrekproces wil frustreren. Overigens heeft eiser het aanvankelijk tegen het inreisverbod ingediende beroep ter zitting van 22 mei 2024 ingetrokken, zodat zonder nadere motivering door verweerder, de enkele omstandigheid dat dit inreisverbod is opgenomen in het SIS, niet zonder meer betekent dat eiser een asielaanvraag heeft gedaan louter om te voorkomen dat het terugkeerbesluit wordt geëffectueerd en het inreisverbod aldus in werking treedt. Indien eiser belang had bij het voorkomen dat het inreisverbod in werking zou treden, had het immers voor de hand gelegen om het tijdig ingestelde beroep tegen het inreisverbod te handhaven. Dat eiser na het intrekken van het beroep tegen het inreisverbod, nagenoeg vier maanden later een asielaanvraag vanuit bewaring zou doen om te voorkomen dat het inreisverbod in werking treedt, is niet erg plausibel. Gelet op al deze specifieke omstandigheden had in de maatregel deugdelijker moeten worden gemotiveerd dat op redelijke gronden aangenomen kan worden dat eiser de asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. De rechtbank is niet bevoegd om “iets te vinden” van de beschikking van 25 september 2024, maar wijst er wel op dat wederom een inreisverbod zou zijn opgelegd, terwijl het op 17 mei 2024 opgelegde inreisverbod inmiddels definitief is geworden.
11. De rechtbank begrijpt best waarom een inreisverbod een omstandigheid is die ter onderbouwing van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, kan strekken, maar het is aan verweerder om de grondslag van de maatregel te motiveren en in de te toetsen maatregel heeft verweerder, gelet op de concrete feiten en omstandigheden van deze procedure, onvoldoende deugdelijk gemotiveerd dat eiser in bewaring kon worden gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, Vw. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2829), voor zover de Afdeling hierin het navolgende heeft overwogen:
(…)
2.1. (…)
De staatssecretaris heeft namelijk in het besluit als motivering slechts opgenomen dat de vreemdeling zich sinds oktober 2019 in het Schengengebied bevindt, zij op 18 mei 2020 in vreemdelingenbewaring is gesteld en zij voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om asiel aan te vragen dan wel haar asielwens kenbaar te maken. De staatssecretaris heeft hiermee niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling haar asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Dat, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft betoogd, uit de feiten en omstandigheden in het dossier blijkt dat is voldaan aan artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, ten derde, van de Vw 2000 is, zo heeft ook de rechtbank overwogen, onvoldoende. Indien de staatssecretaris uit die feiten en omstandigheden afleidt dat een vreemdeling de asielaanvraag louter heeft ingediend teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen, zal hij dit in het besluit moeten motiveren. Het enkel noemen van deze omstandigheden volstaat niet. In het besluit moeten immers de feitelijke en juridische gronden worden vermeld waarop de maatregel is gebaseerd (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309).
(…)
12. Omdat verweerder twee andere grondslagen heeft opgevoerd om te rechtvaardigen dat eiser in bewaring kon worden gesteld nadat hij een asielaanvraag heeft gedaan, zal de rechtbank deze ook beoordelen. De enkele omstandigheid dat onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd dat eiser in bewaring kon worden gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, Vw leidt immers niet tot de conclusie dat de maatregel onrechtmatig is en de rechtbank is gehouden om alle rechtmatigheidsvoorwaarden van de oplegging en de voortduring van de maatregel na te gaan.
13. Verweerder heeft de maatregel aanvankelijk ook gestoeld op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. De rechtbank overweegt dat verweerder eiser heeft gehoord over zijn asielmotieven en op 25 september 2024 de asielaanvraag heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank wijst op de vaste Afdelingsjurisprudentie waaruit volgt dat deze grond na de afwijzing van de asielaanvraag niet langer de grondslag van de bewaring kan zijn. De Afdeling in de uitspraak van 5 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:4300 onder meer het navolgende overwogen:
(…)
3. De staatssecretaris heeft de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. In zijn enige grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank zijn beroepsgrond over de a-grond ten onrechte onbesproken heeft gelaten. Dat heeft de rechtbank gedaan, omdat zij heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de bewaring na de afwijzing van de asielaanvraag op 24 november 2023 mocht laten voortduren op de b-grond. Daarbij heeft de rechtbank echter niet onderkend dat de b-grond na de afwijzing van de asielaanvraag niet langer de grondslag van de bewaring kan zijn. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 3 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1291, onder 3.
(…)
14. In de uitspraak van 3 april 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1291) heeft de Afdeling onder meer het navolgende overwogen:
(…)
3. De staatssecretaris heeft de vreemdeling aanvankelijk krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Nadat de asielaanvraag van de vreemdeling bij besluit van 18 februari 2023 is afgewezen, kon de b-grond niet langer aan de maatregel ten grondslag worden gelegd en is deze voortgezet op de a-grond. Uit wat onder 1 is overwogen volgt dat ook de a-grond niet aan de maatregel ten grondslag kon worden gelegd. Daarom is de bewaring met ingang van 19 februari 2023, één dag na de afwijzing van de asielaanvraag, onrechtmatig geworden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:230, onder 3.2).
(…)
15. Uit deze uitspraak en uit de uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:230), volgt voorts dat de maatregel, indien deze alleen op artikel 59b, eerste lid onder b, Vw zijn gebaseerd, onrechtmatig zou zijn geworden met ingang van één dag na de afwijzing van de asielaanvraag.
In het geval van eiser heeft dus te gelden dat deze grondslag vanaf 26 september 2024, dus één dag nadat verweerder zijn asielaanvraag heeft afgewezen als ongegrond, niet langer als rechtvaardiging kan dienen om eiser in bewaring te houden. Verweerder heeft dus in de beschikking van 25 september 2024, waarin is bepaald dat bewaringsmaatregel met ten hoogste drie maanden wordt verlengd op grond van artikel 59b, derde lid, Vw, terecht artikel 59b, eerste lid onder b, Vw, niet langer opgevoerd om deze verlenging te rechtvaardigen.
16. De rechtbank komt echter tot dezelfde conclusie ten aanzien van het na de afwijzing van het asielverzoek in bewaring houden van eiser op de grond dat dit noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de eiser. Uit de beschikking waarbij de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk is verklaard, blijkt dat verweerder de door eiser gestelde nationaliteit en herkomst aannemelijk acht, en enkel de gestelde identiteit niet aannemelijk acht. Eiser heeft geen identiteitsdocumenten overgelegd en is, vanwege zijn verklaringen, geregistreerd onder verschillende identiteitsgegevens en heeft verklaard in Duitsland onjuiste identiteitsgegevens te hebben verstrekt. Het is dus juist, dat op het moment dat de maatregel is opgelegd en op het moment dat de asielaanvraag werd afgewezen de identiteit van eiser niet kon worden vastgesteld. De vraag rijst echter of deze omstandigheid zonder meer het in bewaring houden van eiser nadat de asielaanvraag is afgewezen rechtvaardigt zolang eiser rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder h, Vw. De rechtbank is ambtshalve bekend met de omstandigheid dat eiser beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en tegelijkertijd heeft verzocht om een voorlopige voorziening.
17. De Afdeling heeft in meerdere uitspraken overwogen dat ook na de afwijzing van de asielaanvraag, de maatregel weliswaar niet langer kan voortduren op grond van op artikel 59b, eerste lid onder b, Vw, maar dit niet betekent dat artikel 59b, eerste lid onder a, Vw, ook steeds komt te vervallen. De Afdeling lijkt hierbij als maatstaf te hanteren of de identiteit van de vreemdelingen niet alleen geloofwaardig is bevonden in de asielprocedure, maar of dit is geschied op grond van (kopieën van) documenten. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2979), waarin onder meer het navolgende is overwogen:
(…)
8.1.
De minister heeft de vreemdeling krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 (bewaring van asielzoekers) in bewaring gesteld. Voor toepassing van de a-grond geldt als vereiste dat de bewaring noodzakelijk is voor het vaststellen van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling. Dat is het geval als de identiteit of nationaliteit met onvoldoende zekerheid bekend is en er ten minste twee zware gronden of twee lichte gronden of een zware en een lichte grond kunnen worden tegengeworpen (zie artikel 5.1c, eerste lid, van het Vb 2000 en artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000).
8.2.
De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de a-grond in zijn geval niet van toepassing is. Hij heeft namelijk geen identificerende documenten overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit te staven, zodat deze met onvoldoende zekerheid bekend zijn. (…)
(…)
18. Ook in de uitspraak van 5 februari 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:430, rechtsoverweging 4.1), acht de Afdeling voor de vraag of artikel 59b, eerste lid onder a, Vw aan de maatregel ten grondslag kan blijven liggen nadat de asielaanvraag is afgewezen, doorslaggevend of de vreemdelingen zijn identiteit en nationaliteit met documenten kan staven en/of verweerder zich heeft gebaseerd op documenten bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de gestelde identiteit en nationaliteit.
19. De rechtbank wijst echter ook op de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3442), waarin de Afdeling hierover als volgt heeft overwogen:
(…)
Het onderzoek naar de identiteit en nationaliteit
5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 juni 2019 volgt uit de bewoordingen van artikel 8, derde lid, aanhef en onder b, van de Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180), "om gegevens te verkrijgen die ten grondslag liggen aan het verzoek […]", dat deze grondslag alleen bedoeld is voor de duur van de behandeling van het asielverzoek door de staatssecretaris. Een dergelijke beperking ontbreekt in de tekst van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van die richtlijn. Gelet hierop is niet uitgesloten dat op deze grond een maatregel van bewaring kan worden opgelegd tijdens de rechtsmiddelentermijn, voor zover het bestuursorgaan na de beslissing op het asielverzoek de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling nog moet vaststellen of nagaan.
5.1.
De tekst van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 - de implementatie van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Opvangrichtlijn - geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Het is in deze gevallen vervolgens aan de staatssecretaris om in de maatregel van bewaring te motiveren dat en waarom nader onderzoek moet plaatsvinden om de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling vast te stellen.
(…)
20. De bovenstaande uitspraak is door de Afdeling onder meer bevestigd op 15 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3875) en in de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1093), voor zover hierin het navolgende is overwogen:
(…)
1. (…)Verder volgt uit die uitspraak dat de maatregel krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ook kan worden toegepast na afwijzing van het asielverzoek. De staatssecretaris moet in die gevallen wel motiveren dat en waarom nader onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van die vreemdeling nodig is. (…)
(…)
21. De Afdeling overweegt dat gelet op de bewoordingen van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Opvangrichtlijn, het niet is uitgesloten dat op deze grond een maatregel van bewaring kan worden opgelegd tijdens de rechtsmiddelentermijn, voor zover het bestuursorgaan na de beslissing op het asielverzoek de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling nog moet vaststellen of nagaan. De rechtbank wijst in dit verband echter op de EASO Judicial Analysis Detention of applicants for international protection in the context of the Common European Asylum System en de verwijzing hierin naar de UNHCR Detention Guidelines, waarin juist wordt beschreven dat het in bewaring stellen van een asielzoeker omdat het noodzakelijk is om de identiteit en nationaliteit vast te stellen, een grondslag beoogt te bieden voor een minimale periode voor een initiële identiteits- en veiligheidscheck. Ook het Hof heeft in het arrest van 14 september 2017 (arrest van 14 september 2017 in de zaak C-18-16, K tegen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ECLI:EU:C:2017:680), uitgelegd dat de bewaring op deze grondslag weliswaar is toegestaan, maar ook dat “een maatregel die is gestoeld op de argumenten genoemd in artikel 8, lid 3, eerste alinea, onder a) en b), van die richtlijn beantwoordt aan de doelstelling om te zorgen voor een goed functioneren van het gemeenschappelijk Europees asielstelstel, doordat op grond ervan degenen die om internationale bescherming verzoeken kunnen worden geïdentificeerd en kan worden nagegaan dat zij aan de voorwaarden voldoen om voor een dergelijke bescherming in aanmerking te komen, teneinde, in het ontkennende geval, te voorkomen dat zij illegaal het grondgebied van de Unie betreden en erop verblijven.”(punt 36). Het Hof heeft daaraan evenwel toegevoegd dat “met betrekking tot de noodzaak van de bij die bepaling aan de lidstaten verleende bevoegdheid om een verzoeker in bewaring te stellen, moet worden benadrukt dat de beperkingen op de uitoefening daarvan, gezien het belang van het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op vrijheid en de ernst van de inmenging in dat recht die door een dergelijke bewaringsmaatregel wordt gevormd, binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke moeten blijven (arrest van 15 februari 2016, N., C‑601/15 PPU, EU:C:2016:84, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”(punt 40).
22. De rechtbank overweegt dat uit de UNHCR Detention Guidelines, de EASO Judicial Analysis Detention of applicants for international protection in the context of the Common European Asylum System en uit bovengenoemd arrest van het Hof blijkt dat het in bewaring houden van asielzoekers om de identiteit en nationaliteit vast te stellen vooral bedoeld is voor een eerste controle van de identiteit van de betrokkene. De rechtbank leidt hieruit af dat deze grond dus terughoudend moet worden gehandhaafd gedurende de rechtsmiddelenprocedure.
23. Ook uit de Afdelingsjurisprudentie volgt dat de bewaringsrechter gehouden is om na te gaan dat en waarom nader onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling nodig is en dat dit temeer geldt nadat de asielaanvraag is afgewezen.
24. De rechtbank stelt vast dat in de maatregel uit de toelichting bij de zware en lichte gronden volgt dat eiser geen identiteitsdocumenten heeft, hij niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit en ook onder verschillende identiteitsgegevens is geregistreerd. Ten tijde van de oplegging van de maatregel moest eiser nog worden gehoord op zijn asielaanvraag en diende nog een beslissing te worden genomen over de aanvraag. Het asielgehoor dient mede om te beoordelen of de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig zijn omdat hij geen identificerende documenten heeft overgelegd en verweerder enkel kan beschikken over een ontslagbewijs uit een Franse penitentiaire inrichting. Blijkens een rapport van bevindingen van 2 oktober 2024, heeft er ook een indicatief taalonderzoek plaatsgevonden op basis van opnames van het aanmeldgehoor. Hieruit volgt dat in de fase tot aan het nemen van het besluit op de asielaanvraag, de bewaring gerechtvaardigd was om de identiteit en nationaliteit van eiser te onderzoeken en zo mogelijk vast te stellen.
25. Verweerder heeft de gestelde nationaliteit van eiser geloofwaardig geacht en verweerder heeft dus het asielrelaas van eiser inhoudelijk kunnen beoordelen en kunnen beoordelen of aan eiser internationale bescherming moest worden verleend. Ondanks dat in besluit de gestelde identiteit ongeloofwaardig is geacht, heeft verweerder de aanvraag inhoudelijk kunnen beoordelen en de asielprocedure kunnen afronden door een beslissing te nemen op de aanvraag. Eiser hoeft dus niet langer in bewaring te worden gehouden en zo beschikbaar te zijn voor zijn asielprocedure. Zoals uit bovengenoemde jurisprudentie volgt mag eiser na de beslissing op zijn verzoek en gedurende de rechtsmiddelentermijn in bewaring worden gehouden op grond van artikel 59b, eerste lid onder a, Vw, maar dan moet verweerder wel uitleggen dat nader onderzoek naar de identiteit en nationaliteit noodzakelijk is en dat er ook daadwerkelijk nader onderzoek wordt gedaan. De enkele vaststelling dat eiser ook gedurende de rechtsmiddelentermijn geen identificerende documenten overlegt of aanvraagt bij de Marokkaanse autoriteiten volstaat niet. Artikel 59b, eerste lid onder a, Vw biedt verweerder de mogelijkheid om een vreemdeling in bewaring te stellen zodat deze vreemdeling beschikbaar is voor dit onderzoek. Verweerder heeft ter zitting, hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, niet kunnen motiveren waarom artikel 59b, eerste lid onder a, Vw na de afwijzing van de asielaanvraag nog langer aan de maatregel ten grondslag zou kunnen liggen en de verlenging van de maatregel op grond van artikel 59b, derde lid, Vw mede hierop kan worden gebaseerd. Uit het dossier blijkt in het geheel niet van enige activiteiten van verweerder om nader onderzoek te doen naar de identiteit en (geloofwaardig geachte) nationaliteit van eiser. Het lijkt er juist op dat eenvoudigweg wordt gewacht totdat door de rechtbank wordt beslist op het beroep en de voorlopige voorziening in de asielprocedure. Verweerder is gedurende de asielprocedure niet bevoegd om verwijderingshandelingen te verrichten en kan dus in deze fase ook geen contact opnemen met de Marokkaanse autoriteiten om nader onderzoek naar de identiteit van eiser te verrichten. Verweerder heeft geen verslagen van vertrekgesprekken overgelegd waaruit blijkt dat verweerder na de afwijzing van de asielaanvraag in die gesprekken eiser verdere vragen stelt naar zijn identiteit. Verweerder dient echter indien hij na de afwijzing van de asielaanvraag artikel 59b, eerste lid onder a, Vw als grondslag voor de (verlengde) bewaring wil handhaven, te motiveren dat en waarom nader onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van die vreemdeling nodig is.
26. In de beschikking van 25 september 2024 is vermeld dat de bewaringsmaatregel met ten hoogste drie maanden wordt verlengd en dat is gebaseerd op artikel 59b, derde lid, Vw. Als motivering hiervoor is het navolgende opgenomen:
(…)
Uw vreemdelingenbewaring wordt verlengd, omdat er nog onderzoek nodig is naar uw identiteit en nationaliteit. Dat staat in artikel 59b, eerste lid, onder a, Vw. U hebt namelijk geen enkel document overgelegd om uw identiteit of nationaliteit te kunnen vaststellen. Ten behoeve van het vertrekproces zal daarom verder onderzoek moeten worden gedaan om een vervangend reisdocument voor u te verkrijgen.
Uw vreemdelingenbewaring wordt verlengd, omdat u uw asielaanvraag enkel hebt ingediend om uw uitzetting uit te stellen of te verijdelen. Dat staat in artikel 59b, eerste lid, onder c, Vw.
Het detentiecentrum Rotterdam wordt aangewezen als plaats waar u moet verblijven.
U hebt ook in de zienswijze van geen feiten of omstandigheden aangevoerd om te moeten concluderen dat de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel als onevenredig bezwarend moet worden beschouwd.
(…)
27. De rechtbank stelt vast dat deze motivering niet volstaat om de bewaring te verlengen en te laten voortduren op grond van artikel 59b, eerste lid onder a, Vw, nadat was beslist op de asielaanvraag. Eiser wordt immers niet in bewaring gehouden op grond van de terugkeerrichtlijn en onderzoek ten behoeve van het vertrekproces kan pas aan de orde komen als de thans geldende maatregel wordt opgeheven en als zou worden nagegaan of het opleggen van een opvolgende maatregel om de terugkeer te verzekeren noodzakelijk, proportioneel en evenredig is.
28. Artikel 59b, eerste lid onder c, Vw is in de maatregel ontoereikend gemotiveerd en is daarmee ten onrechte aan de maatregel ten grondslag gelegd. Verweerder heeft de verlenging van de maatregel niet gestoeld op grond van artikel 59b, eerste lid onder b, Vw en verweerder heeft ontoereikend gemotiveerd dat de bewaringsmaatregel op grond van artikel 59b, eerste lid onder a, Vw kon worden verlengd. De rechtbank komt dus tot de conclusie dat eiser thans onrechtmatig in bewaring wordt gehouden omdat vanaf het moment dat verweerder heeft beslist op de asielaanvraag de grondslag van de maatregel is komen te vervallen. De rechtbank zal daarom de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser gelasten.
29. Omdat de rechtbank de kennisgeving van de bewaringsmaatregel als verzoek om schadevergoeding aanmerkt en de rechtbank de hoogte van de schadevergoeding moet bepalen, zal de rechtbank verder onderzoeken of de maatregel vanaf de oplegging tot aan de beslissing op de asielaanvraag rechtmatig is geweest.
30. De rechtbank heeft ter zitting met partijen besproken of in de maatregel voldoende deugdelijk is gemotiveerd waarom niet is volstaan met de oplegging van een lichter middel. Indien verweerder het doel dat wordt beoogd met oplegging van de maatregel ook kan bereiken door de toepassing van een lichter middel, of indien de oplegging van de maatregel onevenredig bezwarend is voor de betrokkene, dient verweerder af te zien van de oplegging van een maatregel. De eisen die de rechtbank stelt aan het onderzoeken van de mogelijkheid om te kunnen volstaan met een lichter middel en de motivering van de beslissing om niet te volstaan met een lichter middel, verschillen niet naar gelang sprake is van een eerste maatregel of een opvolgende aansluitend opgelegde maatregel. De zogenoemde “omzetting” van een maatregel als de specifieke grondslag is komen te ontvallen, mag geen automatisme zijn. Bij de oplegging van iedere maatregel dient te worden voldaan aan dezelfde algemene vereisten en dienen dezelfde procedurele waarborgen te worden verschaft.
31. In de maatregel heeft verweerder ten aanzien van het lichter middel het navolgende vermeld:
(…)
Daarbij is afgewogen of op betrokkene een afdoende minder dwingende maatregel doeltreffend is toe te passen. Gezien de bovenstaande gronden en motiveringen is vervolgens overwogen dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake (meer) is.
Door betrokkene is ook niet overtuigend gesteld dat een dergelijke maatregel voor de daadwerkelijke effectuering van diens vertrek kan volstaan.
(X) De door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden, te weten:
V: Het voornemen bestaat om aan u de maatregel vreemdelingenbewaring op te leggen. De mogelijkheid bestaat dat kan worden volstaan met een lichter middel door aan u een meldplicht op te leggen bij de Politie. Na de aanmelding zult u door de politie in de gelegenheid worden gesteld om in vrijheid te werken aan zelfstandige terugkeer of kunt u vanuit vrijheid uw asielprocedure doorlopen. Zijn er redenen om in uw geval te kiezen voor het toepassen van dit lichter middel?
A: Nou ja dan ga ik naar mijn meldplicht toe als u mij dat oplegt. Net als alle andere asielzoekers zal ik mij beschikbaar houden in het asielzoekerscentrum. Ik zal geld verdienen met werk wat ik daar kan doen.
V: Het voornemen bestaat om aan u de maatregel vreemdelingenbewaring op te leggen.
De maatregel vreemdelingenbewaring houdt in dat u voorafgaand aan een voorgenomen onvrijwillige terugkeer naar uw land van herkomst zal moeten verblijven in een speciaal daartoe ingericht cellencomplex. U zit reeds in een Detentiecentrum. Hoe heeft u dit ervaren en wat is uw zienswijze ten aanzien van het voornemen om aan u deze vrijheid ontnemende maatregel op te leggen?
A: Ik zit in bewaring maar de meeste mensen schelden mij als een mietje uit en als een meisje door de Arabieren hier.
(…)
Vreemdeling heeft eerder de mogelijkheid gehad om zelfstandig te vertrekken, dit heeft hij niet gedaan. Vreemdeling heeft onvoldoende middelen van bestaan, geen paspoort en geen vaste woon of verblijfplaats, waarmee hij zijn terugkeer dan wel verblijf kan realiseren.
(…)
Evenmin is gebleken van omstandigheden die detentie voor de vreemdeling onredelijk bezwarend maken.
Voorts is geoordeeld dat ten tijde van de oplegging van de maatregel zicht op uitzetting bestaat omdat:
(X) niet is gebleken dat betrokkene de nationaliteit heeft van een staat die geen medewerking verleent aan gedwongen terugkeer of waarvoor een vertrekmoratorium of een andere beleidsmatige belemmering voor de uitzetting geldt;
(X) door de vreemdeling geen/onvoldoende verifieerbare gegevens zijn verstrekt ter onderbouwing van de (gestelde) identiteit en nationaliteit. Niet gebleken is dat het onmogelijk is om deze gegevens te verstrekken.
(X) niet is gebleken dat het (mogelijke) land van herkomst geen (vervangende) reisdocumenten zal verstrekken voor gedwongen terugkeer.
(…)
32. De rechtbank overweegt dat deze motivering niet volstaat. Eiser is onmiddellijk bij zijn inreis in Nederland op 2 mei 2024 in bewaring gesteld nadat hij was aangehouden omdat hij geen treinkaartje kon tonen en wordt sindsdien in bewaring gehouden. Dat eiser “eerder de mogelijkheid heeft gehad om zelfstandig te vertrekken” impliceert dat wordt bedoeld dat eiser na zijn onrechtmatige inreis had kunnen vertrekken en dit is dus feitelijk onjuist. Eiser heeft voorts vanaf het allereerste moment aangegeven dat hij een asielaanvraag wil indienen. Vervolgens heeft hij die asielaanvraag ingetrokken en daarbij uitgelegd dat hij veronderstelde dat de Dublinprocedure die verweerder was gestart eerder met een overdracht tot een einde zou komen. Eiser heeft vervolgens op 11 september 2024, toen eiser in bewaring werd gehouden ter fine van uitzetting waaraan eiser elke medewerking heeft geweigerd, een nieuwe asielaanvraag ingediend. Bij het gehoor dat voorafgaat aan de beslissing om al dan niet de maatregel op te leggen is eiser zorgvuldig bevraagd en ook uitgelegd wat de oplegging van een lichter middel inhoudt en wat eiser zijn standpunt is over de mogelijkheid van een meldplicht. De verklaringen van eiser, namelijk dat hij bereid is om zich te houden aan een meldplicht, zijn in het geheel niet -kenbaar- betrokken bij de motivering. Eiser is ook zorgvuldig bevraagd over hoe hij de bewaring ondergaat en hoe de afgelopen maanden zijn geweest. Ook de verklaringen van eiser, dat hij medische problemen heeft en dat hij wordt gepest, zijn niet -kenbaar- betrokken bij de beoordeling of de maatregel en de voortdurende vrijheidsontneming tijdens de asielprocedure onevenredig bezwarend is.
33. De rechtbank stelt vast dat het gehoor zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat er goed is “doorgevraagd” naar de persoonlijke omstandigheden van eiser. In de maatregel is echter volstaan met een standaardmatige motivering die -kort gezegd- bestaat uit het vermelden van het onttrekkingsrisico en de overweging dat de medische zorg die gedurende de tenuitvoerlegging van de maatregel kan worden geboden, vergelijkbaar is met de zorg in de vrije samenleving. Niet duidelijk is in hoeverre de beslissing om niet te volstaan met een lichter middel is gebaseerd op de “kruisjes” die het zicht op uitzetting onderbouwen. Eiser is in bewaring gesteld op de zogenoemde asielgrond. Het is dus niet relevant of er zicht op uitzetting bestaat en overwegingen daarover kunnen niet als motivering dienen van het opleggen van de thans geldende maatregel. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat eiser, in het geval zijn beroep tegen de afwijzende beschikking op zijn aanvraag ongegrond wordt verklaard, gehoord zal worden over een mogelijk nieuw op te leggen maatregel ter fine van uitzetting. Eiser wordt echter vanaf 11 september 2024 in bewaring gehouden ter fine van de asielprocedure. Het volstaat dus niet om de verklaringen van eiser over het lichter middel in de maatregel op te nemen zonder te motiveren waarom deze verklaringen geen aanleiding zijn om te volstaan met een lichter middel.
34. De rechtbank overweegt dat de motivering in de maatregel zodanig te kort schiet, dat moet worden geconcludeerd dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is.
De rechtbank merkt hierbij uitdrukkelijk op dat de rechtbank niet overweegt dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. De rechtbank stelt uitsluitend een motiveringsgebrek vast. Een motiveringsgebrek in de maatregel met betrekking tot het lichter middel leidt echter tot de conclusie dat de maatregel onrechtmatig is opgelegd.
Voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding betrekt de rechtbank dan ook de volledige duur van de tenuitvoerlegging van de geldende maatregel tot aan de opheffing, te weten 44 dagen. De rechtbank zal eiser dus in aanmerking brengen voor schadevergoeding. De rechtbank ziet geen aanleiding om tot matiging van de standaardmatig toegekende bedragen over te gaan.
35. De rechtbank zal ook een proceskostenveroordeling uitspreken. Om bij het bepalen van de hoogte van de proceskosten in een kennisgevingsprocedure niet af te wijken van de andere zittingsplaatsen, zal de rechtbank alleen een punt toekennen voor de zitting en niet voor het indienen van een beroep. Een kennisgeving wordt weliswaar inhoudelijk gelijkgesteld met het indienen van een beroep, de proceskostenveroordeling ziet op de handeling die wordt verricht als beroep wordt ingesteld.
36. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel;
- gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 4.400,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van M.M.P. van Diepen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 24 oktober 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking van deze uitspraak.