201907445/1/V3.
Datum uitspraak: 15 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 oktober 2019 in zaak nr. NL19.22225 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442, slaagt de grief. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat een vreemdeling na afwijzing van zijn asielverzoek als kennelijk ongegrond, rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Verder volgt uit die uitspraak dat de maatregel krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ook kan worden toegepast na afwijzing van het asielverzoek. De staatssecretaris moet in die gevallen wel motiveren dat en waarom nader onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van die vreemdeling nodig is. Deze motivering heeft hij in de hier voorliggende zaak gegeven. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris de vier gronden ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd (artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder d en j, en artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c en d, van het Vb 2000).
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 18 september 2019 bij de zware grond dat de vreemdeling niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in de asielprocedure heeft verklaard dat hij zijn paspoort heeft weggegooid of laten weggooien. De feitelijke juistheid van deze grond heeft de vreemdeling met het betoog dat hij wel zijn identiteit heeft vermeld, evident is dat hij uit Marokko komt en dat hij heeft uitgelegd wat er met het paspoort is gebeurd, niet bestreden.
3.2. De staatssecretaris heeft zich in dat besluit bij de lichte grond dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan op het standpunt gesteld dat bij het ontbreken van deze middelen onwaarschijnlijk is dat hij zijn uitreis zal kunnen betalen en dat het dan ook niet aannemelijk is dat hij zelfstandig uit Nederland kan vertrekken. De vreemdeling heeft aangevoerd dat deze grond niet voldoet, maar hij heeft niet toegelicht waarom deze grond in zijn geval niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.3. Al op basis van deze twee gronden heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
4. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 oktober 2019 in zaak nr. NL19.22225;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van de Kolk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2019
347.