ECLI:NL:RVS:2019:3875

Raad van State

Datum uitspraak
15 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
201907445/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag over vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 oktober 2019. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de maatregel van vreemdelingenbewaring opgeheven en schadevergoeding toegekend. De vreemdeling was op 18 september 2019 in vreemdelingenbewaring gesteld. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Loth, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de grief van de staatssecretaris slaagt. De Afdeling verwijst naar een eerdere uitspraak van 15 oktober 2019, waarin is vastgesteld dat een vreemdeling na afwijzing van zijn asielverzoek rechtmatig verblijf kan hebben. De staatssecretaris moet in dergelijke gevallen motiveren waarom nader onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling nodig is, wat in deze zaak is gebeurd.

De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep gegrond is en vernietigt de uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling had aangevoerd dat de staatssecretaris de gronden voor de maatregel van bewaring ten onrechte had toegepast. De staatssecretaris had echter terecht aangenomen dat er risico's waren dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. Uiteindelijk verklaart de Afdeling het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

201907445/1/V3.
Datum uitspraak: 15 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 oktober 2019 in zaak nr. NL19.22225 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 1 oktober 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.    Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3442, slaagt de grief. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat een vreemdeling na afwijzing van zijn asielverzoek als kennelijk ongegrond, rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Verder volgt uit die uitspraak dat de maatregel krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ook kan worden toegepast na afwijzing van het asielverzoek. De staatssecretaris moet in die gevallen wel motiveren dat en waarom nader onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van die vreemdeling nodig is. Deze motivering heeft hij in de hier voorliggende zaak gegeven.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris de vier gronden ten onrechte aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft gelegd (artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder d en j, en artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c en d, van het Vb 2000).
3.1.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 18 september 2019 bij de zware grond dat de vreemdeling niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in de asielprocedure heeft verklaard dat hij zijn paspoort heeft weggegooid of laten weggooien. De feitelijke juistheid van deze grond heeft de vreemdeling met het betoog dat hij wel zijn identiteit heeft vermeld, evident is dat hij uit Marokko komt en dat hij heeft uitgelegd wat er met het paspoort is gebeurd, niet bestreden.
3.2.    De staatssecretaris heeft zich in dat besluit bij de lichte grond dat de vreemdeling niet beschikt over voldoende middelen van bestaan op het standpunt gesteld dat bij het ontbreken van deze middelen onwaarschijnlijk is dat hij zijn uitreis zal kunnen betalen en dat het dan ook niet aannemelijk is dat hij zelfstandig uit Nederland kan vertrekken. De vreemdeling heeft aangevoerd dat deze grond niet voldoet, maar hij heeft niet toegelicht waarom deze grond in zijn geval niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.3.    Al op basis van deze twee gronden heeft de staatssecretaris terecht aangenomen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
4.    Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 1 oktober 2019 in zaak nr. NL19.22225;
III.    verklaart het beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van de Kolk
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2019
347.